*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Willem Pieter Wolters
Reference
Place
Date 1880
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['HOoms (codes) XEX 313; XGX 316; XOX 325; XEX 325\n\nArticle on the occasion of the 5th print of this book by the same publisher.\n\n[p.311]\n“Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; uitgegeven door E. Bekker,\nWed. Ds. Wolff en A. Deken. (Niet vertaalt). Met een voorbericht van\nA. W. Stellwagen. \'s Gravenhage, Gebr. van Cleef, 1879.\n\nDat de vijfde druk van \'\'Sara Burgerhart" wordt uitgegeven\ndoor dezelfde firma, die honderd jaar geleden ongeveer den eersten,\ntweeden en derden druk in het licht zond, is het niet\nom meer dan ééne reden een verblijdend verschijnsel? Wel is\nwaar, de firma van Oleef heeft haar kopijrecht, gesteld dat zij\nhet geheel en onverdeeld van de juffrouwen "Wolft* en Deken\ngekocht heeft, niet kunnen handhaven, toen een andere uitgever,\nnamelijk J. Tminerzeel Jun. te Amsterdam, goed vond eene vierde\neditie in drie deeltjes ter perse te leggen en in 1836 onder\nhet publiek te verspreiden, maar deze vijfde druk is tegelijk\neene aardige erfenis voor het nageslacht en eene hulde van dat\nnageslacht aan den voorvader, aan wien zij die erfenis verschuldigd\nis. Hij toch durfde "Sara Burgerhart", een niet vertaalden\nroman, uitgeven, overtuigd van de degelijkheid van het werk en\nin het goed vertrouwen op eene min of meer voordeelige speculatie,\nen zijn eigen firma hecht eene eeuw later aan zijne handelwijze\nhet zegel van hare goedkeuring, door in dezelfde overtuiging\nen met hetzelfde vertrouwen tot eene nieuwe uitgave\nover te gaan.\nOok mag deze uitgave beschouwd worden als een bewijs van\nden goeden dunk, welken de firma van Cleef van ons romanlezend\npubliek heeft. Zij stelt zich voor, dat de smaak voor\neen boek als "Sara Burgerhart" volstrekt niet onherroepelijk is\nverdwenen. Bij velen moge voor dit werk gelden: "onbekend\nmaakt onbemind!" maar de genoemde firma rekent er op, dat\nmen dankbaar dit boek zal aannemen, al is het jaren lang ten\nonrechte vergeten en verwaarloosd. Eerst hebben de juffrou\n\n312 SAKA BURGERHART.\nwen Wolff en Deken voor Feith de vlag moeten strijken: later\nhebben anderen de aandacht van hare werken ook van "Sara Burgerhart"\nafgetrokken, maar bij voortduring vergeet een volk, dat\nzijne taal en zijne litteratuur liefheeft, zulke schrijfsters en zulk een\nboek niet. De tijd voor eene hernieuwde uitgave was eigenlijk\nnog niet gekomen, toen Immerzeel haar ondernam; eerst iets\nlater werd de geschiedenis der nederlandsche litteratuur in ruimeren\nkring met ernst beoefend en wie er zich vervolgens\naan wijdde, werd door de voorgangers op dat gebied, tenzij hij\naan laakbare achteloosheid wilde schuldig staan, ook opmerkzaam\ngemaakt of op de drie deeltjes der uitgave van Immerzeel, of\nop die twee uit de vorige eeuw afkomstige, deftig in leder gebonden\ndeelen, die "Sara Burgerhart" bevatten. Vooral in het\nlaatste geval was het eene heele onderneming om er aan te\nbeginnen, maar als men het deed, omdat de aanwijzing van\neene krachtige aanbeveling vergezeld ging, dan gevoelde men\nzich weldra gedrongen om met die aanbeveling in te stemmen.\nNiet weinigen hebben zich ook na lezing en herlezing geroepen\ngevoeld om het groote publiek er van te vertellen, om het\nnaar eene nadere kennismaking begeerig te maken, en het aldus\nop deze nieuwe uitgave voor te bereiden.\nBovendien de firma van Cleef is handig genoeg om het publiek\nte gemoet te komen. Niemand late zich meer afschrikken door\ntwee lijvige deelen; de roman beslaat zelfs geen drie deeltjes\nmeer; het is één flink, nieuwerwetsch boekdeel geworden. Toch\nis het werk van de juffrouwen Wolff en Deken noch verknoeid,\nnoch besnoeid. De Heer Stellwagen, die aan de firma van Cleef\nzijne hulp verleende, heeft terecht begrepen, dat aan de oude\nuitgave toch niets wezenlijks mocht worden veranderd; het werk\nis dus geheel hetzelfde gebleven; ook de oude spelling en schrijfwijze\nzijn eerbiedig gespaard. Zij, die de moeite en zorgen, welke\nzulk eene uitgave vordert, kunnen waardeeren, zullen hem dankbaar\nzijn voor zijn arbeid en hulde brengen aan de nauwgezetheid,\nmet welke hij zich van zijne moeielijke taak heeft gekweten.\nEn mag dan nu deze uitgave een verblijdend verschijnsel heeten,\nook omdat "Sara Burgerhart" een mooi boek is ?\nWat zal het publiek er wel van zeggen, als ik ten eerste\nantwoord, dat de roman bestaat uit honderd vijf en zeventig\nbrieven ?\nAls iemand op deze mededeeling beweert, dat dan zonder tegenspraak\nop den kunstvorm van dit boek eene gewichtige aan\n\nSABA BURGERHART. 313\nmerking te maken is, dan zal ik mij wel wachten om mij tot\neene afdoende verdediging bereid of in staat te verklaren. Inderdaad\nhet gevaar om in herhalingen te vervallen, die den\nlezer, benieuwd naar den verderen loop der geschiedenis, noodeloos\nophouden; om nu en dan tot eene langdradigheid van redeneeringen\nen vertoogen te komen, die den lezer verveelt, dat gevaar\nis groot en ook door de juffrouwen Wolff en Deken in "Sara\nBurgerhart" niet altijd ontgaan. Evenwel om dien vorm alleen\nen op zichzelf beschouwd mag niet met recht een afkeurend\noordeel worden uitgesproken. Dat ook in brieven een fraaie\nroman kan geschreven worden, durf ik gerust verzekeren. Met\nhaar "Majoor Erans" verbiedt Mevrouw Bosboom ïoussaint aan\nhare tijdgenooten om de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart\nminachtend ter zijde te schuiven, alleen omdat die Historie in\nbrieven is beschreven.\nBovendien van één voordeel, dat ontegenzeggelijk aan dien vorm\nverbonden is, hebben de schrijfsters van "Sara Burgerhart\'\' op\naller voortreffelijkste wijze weten gebruik te maken. Wie toch\nheeft niet meermalen opgemerkt, welk een verrassend licht over\nde karakters van verschillende personen kan opgaan, uit door henzelf\ngeschreven brieven? Laat iemand schrijven over zaken,\nover familieaangelegenheden, over kunst of wetenschap, meestal\ngeeft hij eene kostelijke bijdrage om hem te leeren kennen en\ndat te overvloediger, naarmate zijn karakter meer tot rijpheid\ngekomen is. Wie dus een roman in brieven schrijft, heeft een\neigenaardig middel om karakters te teekenen; bezit de schrijver\nnamelijk genoeg objectiviteit, dan teekenen die karakters in de\nbrieven zichzelf. Niemand kan ontkennen, dat, wat die objectiviteit\naangaat, de schrijfsters van "Sara Burgerhart" dikwijls\nallergelukkigst zijn geslaagd Er zijn onder die honderd vijf\nen zeventig brieven, die als modellen in dit opzicht verdienen\ngeprezen te worden ; de karakters van sommige personen in dezen\nroman kunnen niet treffender worden blootgelegd, dan door zulke\nbrieven, als door de juffrouwen Wolff en Deken op naam van\ndie personen geschreven zijn. XEX\nDe "Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart" mag men\nevenmin ongelezen laten, omdat zij zeer eenvoudig is. Op\nzichzelf is dat geen bezwaar en de schrijfsters schijnen er inderdaad\nbijzondere waarde aan te hechten. "Daar wordt" zeggen\nzij in de "Opdracht aan de Nederlandsche juffers", "in het geheele\nwerk geen een Duel gevochten. Eens echter wordt er\n\n314 SARA BURGERHART.\neen oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif\ngedronken." In een later uitgegeven werk "Willem Levend"\nhebben zij zich aan dien regel niet gehouden; de hoofdpersoon\nduelleert niet alleen, maar doodt zelfs zijn tegenpartij, doch\nvoor "Sara Burgerhart" geld het: "Alles blijft in het natuurlijke;\nde uitvoering zal alles moeten goed maken."\nAan die uitvoering is dan ook en terecht door vele kunstrechters\nsteeds hulde gebracht. De namen, door den Heer\nStellwagen in zijne voorrede tot aanbeveling van het boek\ngenoemd, hebben waarlijk niet weinig te beteekenen: Jonckbloet\nen van Vloten; Everts en Multatuli; Huet, Beynen, ten Brink.\nZou iemand moeten aarzelen om zich met eene gunstige verwachting\naan de lezing van "Sara Burgerhart" te zetten? Toch\nis het zeker niet ongeoorloofd om eene enkele bedenking\nin het midden te brengen. Dat kan men doen, ook terwijl\nmen volkomen oprecht de verdiensten van de juffrouwen Wolff\nen Deken huldigt en aan "Sara Burgerhart" in de geschiedenis\nonzer litteratuur -eene eereplaats aanwijst. Bovendien,\njuist onder die karakterteekeningen, die voorstellingen van personen\nen gebeurtenissen, die om hunne waarheid en levendigheid\nvan blijvende waarde zijn, worden er gevonden, die daartoe\naanleiding geven, al moeten wij tevens erkennen, dat er bij\nzijn, die ook voor onzen tijd hunne beschamende kracht zelfs\nniet verloren hebben.\nWat het laatste punt betreft, bij de lezing van "Sara Burgerhart"\nkomt soms tegen geheel ons volk onwillekeurig dat\nverwijt ons op de lippen, dat tegen personen van zekeren\nleeftijd zoo hard klinkt: "wel ouder, maar niet wijzer!" Mannen\nals broeder Benjamin, onbeschaafde en onbeschaamde, huichelende,\netende, drinkende en hoereerende oefenaars, och, dat zij\nin ous dierbaar vaderland niet meer te vinden waren! Noch\nzij, noch vrouwen als Cornelia Slimpslamp en Brecht, de keukenmeid\nvan Saartje\'s kwezelende en femelende Tante; niets\nmeer van al dat gespuis, dat ten koste van domme zwaarmoedigen\nonder den dekmantel van den godsdienst hunne hebzucht\nen hun dierlijken lust botvieren! En zeker Jan Edeling is\neen geheel ander, een veel beter man en voor een stijven\nLutheraan, zóoals hij zich eerst betoont, laat hij zich, naar de\nvoorstelling van de juffrouwen Wolff en Deken, wel wat al te\ngemakkelijk door Abraham Blankaart bekeeren, maar het is\njuist geene eer voor onzen leeftijd, dunkt mij, om te moeten\n\nSARA BURGERHART. 315\ntoestemmen, dat er nog wel deftige huisvaders kunnen gevonden\nworden, Luthersche, Gereformeerde, Doopsgezinde, weet ik al\nwat; — laten wij ons bedachtzaam tot den kring der Protestanten\nbeperken! — deftige huisvaders, die het er nog om\nden dood niet op zouden begrepen hebben, als één hunner\nzonen het in het hoofd kreeg om met iemand, die tot een\nander kerkgenootschap behoorde, een huwelijk aan te gaan.\nInderdaad, het is eene eeuw geleden, dat "Sara Burgerhart"\ngeschreven werd en er is geen twijfel aan of wij leven in een\ntijd van vooruitgang, maar het boek heeft ook in de teekening\nvan minder beminnelijke en zelfs verachtelijke karakters nog\neene groote mate van actualiteit, bijzonder op godsdienstig\ngebied.\nMaar ik zou de eene en andere bedenking te berde brengen.\nMen begrijpt, dat wij bij het genot van zoo vele weigeschreven\nbladzijden enkele kleinigheden moeten voorbijzien. Aan\nhet karakter, aan de ziens- en spreekwijze van juffrouw Wolff\nzelf schrijven wij het toe, dat de Heer Abraham Blankaart\nzoozeer met zich zelf is ingenomen en door allerlei zonderlinge\nstopwoorden klem aan zijne redeneering poogt bij te zetten;\nwij mogen er eens om glimlachen, wij zijn het toch met de\nschrijfsters eens, dat wij, "om hem te hooren praten, de\nkaarten neerleggen." Ook getroosten wij ons, dat deze roman\nniet geheel en al ontsnapt is aan de sentimentaliteit, welke den\ntijd der bewerking kenmerkt. Als vriendinnen stilzwijgend een\nkwartiertje elkander bij de hand houden, nadat de eene de\nvermaning heeft uitgesproken: "wees niet zoo gevoelig, lieve!"\nof als de proponent Smit bij het begin van een brief uitbarst:\n"O, mijn teergevoelig hart!" dau glimlachen wij wel weder,\nmaar erkennen tevens de geestkracht van de schrijfsters, die\nvan die sentimenteele waar zoo weinig ter markt brachten,\nterwijl Peith reeds in aantocht was, Peith met zijn "Perdinand\nen Constantia" en ztjn "Julia " met zijne O\'s en Ach\'s, met\nzijne zuchten en zijne streepjes en uitroepingsteekens!\nIets anders is wat reeds door prof. Jonckbloet is opgemerkt:\n"de moralizeerende strekking staat wel wat veel op den voorgrond."\nDat zulk "eene strekking" aan een litterarisch kunstwerk\naltijd eenige schade toebrengt, lijdt, mijns inziens, geen\ntwijfel, maar, gelijk dezelfde Hoogleeraar er bij voegt: "bij de\nJuffrouwen Wolff en Deken is dit gebrek tot een minimum\ngeworden;" in waarheid, zij hebben er noch hunne levendigheid\n\n316 SARA BURGERHART.\nin de voorstelling van personen en gebeurtenissen, noch hunne\nfijnheid van karakterteekening bij ingeboet. Hooren wij echter\nde schrijfsters zelf over hunne hoofdbedoeling en vragen wij\ndaarna, hoe zij met den roman aan die hoofdbedoeling hebben\nbeantwoord, dan moet ons oordeel minder verontschuldigend zijn,\nen hoe gaarne wij voor "Sara Burgerhart" ons publiek wenschen\nte winnen, de zwakheden in de samenstelling en ontwikkeling\nvan den roman mogen toch niet verzwegen worden. XGX\n"Onze hoofdbedoeling" lezen wij in de Opdracht aan de\nNederlandsche Juffers, "is aantetonen : Dat eene overmaat van\nlevendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooiende\nvermaken door de Mode en Luxe gewettigt, de\nbeste meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste\nrampen te storten, die haar veracht maken by zulken,\ndie nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en\nzedelyke volkomenheid gelyk te worden; bij zulken, die zy\nin \'t licht stonden; bij zulken, die het wrede vermaak hebben,\nom haar, reeds gevallen, dodelijk te grieven,, of zich niet verwaardigen,\nzich immer in te laten met haar, die niet der\nOndeugd, maar der Onbedagtheid ten prooije wierden; dat het\nook om die reden, een onschatbaar voordeel voor jonge\'meisjes is,\nonder de bescherming te komen van zulke vrouwen, die voorzigtigheid\naan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde\nonverzettelijkheid verbinden : wyl dit die geenen zyn, onder\nwier bestuur de beste meisjes ook de braafste vrouwen worden."\nMij dunkt, na aldus de juffrouwen Wolff en Deken gehoord\nte hebben, doen wij hun geen onrecht roet de opmerking: dat\ngij eene "moralizeerende strekking" bij het schrijven van uw\nroman hadt, hebben wij u eens toegegeven; dat die strekking\nonberispelijk is, lijdt geen twijfel, maar was het der moeite\nwaard om honderd vijf en zeventig brieven, om een geheelen roman\nte schrijven, ten einde zulke duidelijke, voor ieder onomstootelijke,\ndagelijks bewezen waarheden in het licht te stellen ?\nWie gezond verstand heeft, kan zulke waarheden, die als het\nware op de oppervlakte van het menschelijk leven voor het grijpen\nliggen, niet voorbij zien. Of wil men de schrijfsters verontschuldigen,\nhetzij met haar eigen woorden: "de uitvoering zal\nalles moeten goed maken ?" hetzij met de opmerking, dat door\nhet genie behandeld, ook het dagelijksche kostbaar wordt en\nhet schijnbaar oppervlakkige een verrassende diepte vertoont?\nIk vrees, het zal verloren moeite zijn.\n\nSARA BUKGERHAKT. 317\nBroeder Benjamin en consorten zijn zeer prachtig geteekend,\nmaar wat zij, vooral als wij de hoofdbedoeling der schrijfsters\nin het oog houden, in den roman tegenover de hoofdpersoon,\nSara Burgerhart, beteekenen, valt moeielijk uit te maken. Dat\neen welopgevoed meisje, uit den deftigen burgerstand, als zij\nde kinderschoenen ontwassen, zich door geen lekkernijen\nmeer laat paaien, en zulke wezens begint te doorzien, van hen\neen onoverwinnelijken afkeer verkrijgt, niet meer met hen wil\nsamen wonen, noch in hun gezelschap verkeeren, is volkomen\nnatuurlijk en gezond; wij hebben daarbij nog volstrekt niet aan\n"eene overmaat van levendigheid en eene daaruit onstaande\nsterke drift tot verstrooijende vermaken door de Mode en Luxe\ngewettigt," .te denken. Evenmin zien wij, dat Saartje zich\ndoor de walgelijke godsdienstvormen, welke zij bij hare tante\ngadeslaat, tot minachting van den godsdienst in het algemeen\nof tot eenige losheid van zeden vervoeren laat. De levenswijze,\nwelke zij verlangt, is ten minste in het oog van den alwijzen\nheer Blankaart, haar voogd, zoo onberispelijk, dat hij, wel is\nwaar met een hartige vermaning, maar haar toch door zijn\nkassier duizend gulden laat uitbetalen om voor haar toilet te\nzorgen en terwijl hij zelf haar die som niet kan overhandigen,\ndaar hij zich te Parijs bevindt, schrijft hij haar, dat zij zich\ndes noods niet tot die duizend gulden voor dat doel behoeft\nte beperken. De schrijfsters zouden ons waarlijk tegen Saartje\'s\nkarakter nog geene booze achterdocht hebben doen opvatten,\nal hadden zij aan Abraham Blankaart wat meer bezorgdheid\nvoor zijne pupil ingeboezemd en al hadden zij haar onder een\nmeer vertrouwbaar toezicht geplaatst, dan van de weduwe Spilgoed\nkan verwacht worden. Deze weduwe houdt namelijk een kosthuis,\nwaar eenige deftige jonge dames kamers hebben en voorts\nonder haar toezicht als ééne familie leven. Dat zij op Saartje\'s\nlevenswijze grooten invloed uitoefent, ligt in den aard der zaak.\nWel staat Saartje ook in voortdurende briefwisseling met de\nweduwe Willis en hare dochter, maar deze vriendinnen zijn,\njuist als Saartje hun verstandiger) raad dagelijks zou noodig\nhebben, uit de stad. Al kennen wij dan aan die briefwisseling\nhooge waarde toe, toch zal de weduwe Spilgoed wel moeten beschouwd\nworden als ééne van die vrouwen, onder wier bescherming\nte komen, zooals de schrijfsters zeggen, "voor jonge\nmeisjes een onschatbaar voordeel is;" vrouwen "die voorzigtigheid\naan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde\n\n318 SARA BURGERHART.\nonverzetlijkheid verbinden." Ik waag er echter aan te twijfelen\nof bedachtzame lieden een jongmeisje, als Saartje, die er goed\nuitziet, een aardig vermogen en een behoorlijken levenslust\nbezit, aan de goede zorgen van iemand als de weduwe Spilgoed\nzouden overgeven. Het is al zonderling genoeg, dat zij, terwijl\nzij een weinig ongesteld is, aan Saartje en nog eene andere\nhuisgenoote, die haar oppassen, haar levensgeschiedenis verhaalt\nen daarbij van het losbandig leven, door haar overleden echtgenoot\ngeleid, een tafereel ophangt, dat minder sterk gekleurd\nkon zijn en toch aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten;\nerger is, dat zij voor hare taak niet berekend blijkt. Alles\ngaat goed, zoolang er geen werkelijk gevaar dreigt, maar als\nhet nadert, kan zij niets tot verdediging bijdragen, zij ziet zelfs\nhet gevaar niet aankomen. Er verkeeren daar ook heeren aan\nhuis, dat is natuurlijk; en de weduwe Spilgoed zou het noch\nkunnen noch mogen verhinderd hebben, maar bij den omgang\nvan die jongelui, tegenover welke zij geen ander gezag dan dat\nvan moederlijke bedachtzaamheid kan doen gelden, komt het\ndan ook op moederlijke schranderheid en fijn vrouwelijk doorzicht\naan. De weduwe Spilgoed is daarmee echter zoo zuinig\nbedeeld, dat zij den gevaarlijken lichtmis, die zich in dat gezelschap\nweet in te dringen, volstrekt niet schijnt te doorzien.\nZij, eene vrouw zelf van zooveel ondervinding, laat zich allergemakkelijkst\ndoor hem misleiden, en als hij eindelijk het masker\nafwerpt, is zij niets minder dan iemand anders bedrogen. Rustig\nzit zij te huis, terwijl de lichtmis Saartje mede heeft getroond\nnaar den Hortus Botanicus en van daar naar zijne buitenplaats,\nzoo het heet om vreemde gewassen te bewonderen, eigenlijk\nmet zeer oneerlijke oogmerken; eindelijk begint de weduwe\nzich toch over het lang uitblijven van Saartje ongerust te\nmaken en als dan Edeling, de aanstaande vrijer van Saartje,\nhaar mededeelt, dat R., de lichtmis, "de snoodste kerel is, die\nooit der sexe lagen leide", dan is dat voor haar zulk eene\nonverwachte ontdekking, dat zij van schrik flauw valt. Men\nbemerkt, dat de fout in de techniek van de juffrouwen Wolff en\nDeken ligt; het karakter van de weduwe Spilgoed, die geheele\nfiguur is misteekend, om Saartje aan een groot gevaar te kunnen\nblootstellen,\nInderdaad is dat gevaar zoo groot niet. Wij durven dat\ngerust bewreren zonder tegenspraak te vreezen. Een lichtmis,\nals de heer R., kan lastig, vervelend zijn, zelfs een schandaal\n\nSARA BURGERHART. 319\nveroorzaken, maar werkelijk gevaarlijk is hii niet, tenzij aan\nde dame, op wie hij het gemunt heeft, ook een steekje los is.\nWelk jong meisje van goeden huize, ik mag er bijvoegen, welk\njong meisje, dat niet reeds bedorven is, luistert met welgevallen\nnaar zulk een heer ! Dat Saartje met hem is roedegegaan naar\nden Hortus Botanicus om vreemde gewassen te zien, zal toch\nwel niet moeten toegeschreven worden aan "sterke drift tot\nverstrooijende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt ?"\nDat zij vervolgens de Muiderpoort een uur ver alleen met hem\nuitwandelt naar zijne buitenplaats, geeft getuigenis van eene\nargeloosheid, die bij zulk eene schrandere en handige jonge\njuffrouw zeker zonderling mag heeten. Maar als zij dan op die\nbuitenplaats zijn aangekomen, wat gebeurt er dan, nadat zij\neen oogenblik gerust hebben? Saartje zelf zal het ons\nverhalen:\nTk. Kom, nu de bloemen gaan zien; het wordt al tyd!\n(Hy stond op, en met een houding, die rny verbaasde, zeide\nhy, dat hy my beminde, dat hy smoorlijk op my verliefd was;\nen dat hy niet twyffelde, of dat had ik wel gezien; hier aan\nschreef hy ook de goedheid toe, die ik had gehad, om met\nhem te gaan, dewyl men daar in huis zoo gegeneert was.\nYder woord ontstelde en vertoornde my; ik zei: Gy beledigt\nmy ten hoogsten. Nooit heb ik iets, zelf schaduwachtig, gedagt\nvan \'tgeen gy zegt; en zoo ik het gedagt had, geloof\nmy, dat ik niet met u zou gegaan zyn. (Hy lachte en wilde\nmy kussen.) Hou af, zei ik; gy railleert te sterk.\nHy. Hoe, neemt gy het dus op? dan bedriegt gy U; want\n(en hy zwoer een duren eed,) het is my ernst; ik bemin U,\ngy zult de myne zyn ; (al weder naar my toe dringende)\nIk. Hou U gerust. Gy bedriegt U, zie ik, omtrent my;\nzo gy my beminde, zoudt gy my niet kunnen vernederen. Laat\nmy gaan, ik wil hier niet langer blyven.\nHy. Laat my gaan; ik wil hier niet langer blyven! ö,\nzo spreekt men niet tegen een rnan, als ik ben, en dat op\nzyn eigen Plaats. (Ik bestorf als myn linnen.) Zie, meisje,\nal die grote gevoelens zyn by my niets dan raeisjesbeuzelaryen.\nEvenwel, gy zyt nog te bekoorlyker, nu gy zo een fraai rolletje\nspeelt. Kom, myne Saartje laten wy gelukkig zyn; de\ntyd is kostlyk, zo gy ten minsten dwaas genoeg zyt, om naar\nhuis te willen keeren. Mijn Eargon is anders al Buiten, de\nPaarden staan, met de leisels opgeknoopt, op den stal, en in\n\n320 SARA BURGERHART.\nweinige uuren zyn wy ver van hier; want ik waag er myn\nbeste hartdravers aan. (Hy wilde my weder kusschen.)\nIk. Schelm! Deugniet! Judas!\nHy. Al wat gy maar wilt, mijn Engeltje, mits dat gy my\ngelukkig maakt. (Hoe ik te moede was, kunt gy eenigzins\nopmaken, maar ik hield my moedig.)\nIk. Ik ben, zie ik, in uwe magt, maar veel eerder dan\nuwe verfoeilijke oogmerken te beantwoorden, zal ik het uiterste\nwagen; ik zal gerugt maken, zoo gy de deur niet open doet-\nHy. Ik doe geen deur open, en of gy gerugt maakt of\nniet, het zal niet helpen; niemand hoort u. Kom, gy hebt\nu genoeg verweert. Zelden had ik zo veel werk met myne\nLievertjes. Gij hebt gestreden voor uw harssenschim: dien lof\ngeef ik u : maar nu eisch ik uwe overgave. (Ik werd woedent,\nen was door te sterke aandoeningen op \'t punt van te bezwymen,\nde vrees zelf gaf my kragten. Ik wilde een raam open\nschuiven.)\nHy. Neen, kindje, daar is voor gezorgt; ik hou om de\ndood niet van buren-gerugt. (Hij werdt, dagt mij, kwaadaartig\nover zyne teleurstelling! ö mijne vriendinnen, heb ik my zelf\ndan iets te wyten, gaf ik aanleiding; immers niet met myn\nweten ?)\nHy. Zie zo, \'t wordt mooi laat; nu, ik heb zeer goed\nlogement voor u; en ik hoop, dat ik u den tyd aangenaam\nzal verdry ven.\nIk. Laat my gaan: \'t is nog niet te laat, om in de stad\nte komen. (Hy lachte.)\nHy. Ziet gy my voor zo een verd.... gek aan, dat ik,\neen prooi onder mijn bereik hebbende, die zal laten wegvliegen?\nIk. Zo ik iets op u vermag, zo gy eenige menschelyke\ngevoelens hebt voor een meisje, dat u nooit beleedigde; dat\nnooit het minste oogmerk omtrent u hadt; dat u voor een\nvriend, voor een eerlijk man hieldt, laat my gaan en ik zal\nu alles vergeven. (Ik schreide bitterlyk.)\nHy. Speel vry den zelfden zang, uit eenen anderen sleutel;\nik hoor gaarn variantes, en gy zyt uw onderwerp magtig.\nIk. ö Myn Heer, bespot my niet! God weet, in welk een\ndodelijken angst ik ben; 6 mijne waarde moederlijke Vriendin ! .\nö mijn voogd, wat heb ik gedaan?\nHy. Wat? wel, gij zijt vrywillig medegaan met een man,\ndie smoorlijk op u verlieft is, en die U tot zyne Sultane\n\nSARA BURGERHART. 321\nPavorite hoopt te maken. Want zie, mooi meisje, ik wend\nniet voor u te trouwen, ik wil u niet bedriegen, elk moet zyn\nrang bewaren. (Ik zeeg op een stoel neder, en ik geloof, dat\nik op dat oogenblik in staat zou geweest zijn, om hem een\nmes in zijn schurkagtig hart te drukken; zulk tergen maakte\nmy zinneloos. Hy liet mij eenige minuten aan my zelf over;\nmaar wat er toen in mijn geest omging, weet] ik niet! Hy\nnaderde my weder.)\nIk. Deugeniet, lieve goede menschen ö God! hoort\nmy niemand! (Hy nam my op, maar zweeg; doch al mijne\nkragten zich, machinaal, verzamelende, stootte ik hem van my\naf; hij beet op zyne lippen en vloekte). Toen smeekte ik hem\nweder, dat hy my gaan liet.\nHy. Ja, op de Eargon. (Ik bedagt my.)\nIk. Kom aan, als het toch zyn moet.\nHy. Neen, meisje, ik versta u. Hier moet gy blyven,\ngeen kuren by den weg. Ik had gemeend, dat gy goedwillig\nmet mij zoudt gegaan zyn, doch nu is die voorzorg onnodig.\nIk. Vrees voor de gevolgen; gy zyt niet boven de wetten.\n(Hy lachte hartelyk.)\nHy. Zou ik niet, Liefde? Weet gy wel, dat de rechter\ngeen notitie neemt van zo een galanterietje ? Kan het my\nschelen, waar ik ben, denkt gy? Hadt ik kunnen vermoeden;\ndat gy my zo veel moeite zoudt gemaakt hebben, ik had het\nwel anders overlegt. (En toen drukte hy my zo sterk aan de\nhand, dat hy my zeer deed. Ik beefde zodanig, dat hy zelf\ndeinsde, \'t Werd schemer-avond, en myn dodelyke angst nam\nalle oogenblikken toe.)\nIk. Tyger en geen mensch! Kunt gy my in zulk «ene\nbenauwtheid zien; wat recht hebt gy op my ?\nHy. Dat recht, dat yder ligtmis van myn rang op zo veel\nmeisjes heeft, als hy goed vindt in zyn Serail te plaatsen. Of\nwilt gy, (en hy tradt naar my toe) dat recht, dat de sterkere\nheeft over de zwakke."\nAls de nood echter op het hoogst is, is de redding nabij;\nzoo ging het ook daar, maar men ziet, aan physiek gevaar stond\nSaartje zeker bloot, maar verleid kon zij door zulk een heer niet\nworden; ik geloof ook niet, dat zulk een woestaard voor een\nmeisjeshart gevaarlijk kan zijn ; daarvoor zal honderd jaar geleden\nwel even als nu een andere toon moeten zijn aangeslagen.\nIk heb opzettelijk die geheele samenspraak op de buitenplaats.\n\n322 SARA BURGERHART.\novergeschreven, om te doen opmerken, hoe zwak de figuur van\nden lichtmis geteekend is. Toch zouden wij dat van de schrijfsters\nbeter mogen verwacht hebben. Misschien was het geen\nlichtmis met wien Juffrouw Wolff naar haar eigen bekentenis\nop twintigjarigen leeftijd zoo "tolde, dat zij bijna naar den grond\nwas getold," en bracht dus geen eigen levenservaring aan ééne\nder beide schrijfsters een beter beeld voor den geest, maar zij\nhadden van het voorbeeld, dat in hunne herinnering zeker\nvoortleefde, beter kunnen gebruik maken.\nDat zij Richardson hadden gelezen en navolgden, lijdt geen\ntwijfel. Zij deden het met "Sara Burgerhart", honderd vijf en\nzeventig brieven in twee deelen; zij gingen in "Willem Levend"\nnog een stapje verder, vier honderd vijf en zestig brieven in\nacht deelen; de zeven deelen van Richardson\'s "Clarissa Harlowe"\nbevatten er vijf honderd zeven en veertig.\nTn den genoemden roman van Richardson komt dan de lichtmis\nvoor, wiens naam wereldberucht geworden is, niemand minder\ndan Robert Lovelace, Esq. Als wij zeggen, dat de juffrouwen\nWolff en Deken zelfs geene flauwe kopie van dezen Rake gegeven\nhebben, dan kan men misschien beweren, dat dit gebrek\nhunne vrouwelijke kieschheid tot eer verstrekt, maar daartegenover\nstaat onbetwistbaar, dat zij in hun kunstwerk hebben gefaald,\nin de teekening van een beeld en een karakter, waartoe\nniets haar verplichtte, indien hun scheppend of navolgend vermogen\nte kort schoot. Een Lovelace is inderdaad gevaarlijk,\nomdat zijn dierlijke lust onder een bevallig uiterlijk en beschaafde\nvormen is vermomd, omdat zijne hartelooze wreedheid\nmet de fijnst gesponnen listen en ook met de liefelijkste\nbloemen der poëzie is overdekt. Als wij voor de zedelijke\nbeginselen, door welke Clarissa geleid wordt, eerbied hebben,\ndan kunnen wij haar onze bewondering voor hare volharding\nniet weigeren, en als wij den roman, lang en dikwijls ook\nlangdradig, maar telkens weder opnieuw belangwekkend, hebben\ndoorgelezen, tot waar zij, hoewel zij haar eer ongerept heeft\nbewaard, ten gevolge van al de aandoeningen en schokken aan\nwelke Lovelace haar heeft blootgesteld, bezwijkt, dan doet het\nons goed, dat in Lord Morden een wreker van het ongelukkige\nmeisje opstaat, die Lovelace naar het vasteland nareist en niet\nrust, éér hij den wreeden valsotiaard het hart heeft doorboord.\nOok Lovelace legt onverholen zijn gemeen karakter in de\nbrieven aan zijn vriend Belton bloot, maar welke dichterlijke\n\nSARA BURGERHART. 323\nuitdrukkingen staan hem daarbij tevens ten dienste; hoe snedig\nweet hij gebruik te maken van hetgeen in poëzie tot lof der\nsensualiteit gezegd is ; hij geeft aan zijne bekentenis zelfs een\nklassieken tint met een beroep op den grooten Cesar, "the\nbald-pated lecher." Dat ook Lovelace Clarissa niet zal huwen,\nbegrijpen wij, want, al spreekt hij er telkens over, hij oppert\nzooveel bezwaren en stelt zooveel voorwaarden, dat een huwelijk\neigenlijk toch onmogelijk wordt, maar hoe zoet weet hij Clarissa\nte vleien om den dag voor hun huwelijk te bepalen. Ook\nLovelace wil kussen en kust Clarissa inderdaad, maar hoe juist\nheeft hij zich door woorden van bewondering en eerbied en\ntoewijding daartoe den weg gebaand en hoe nederig en berouwvol\nweet hij vergiffenis te vragen, als hij daarbij zich te onstuimig\nheeft gedragen. Ook Lovelace brengt Clarissa tot het\nuiterste; in den tempel der ontucht bij Mrs. Sinclair, waarheen\nhij haar heeft gelokt en houdt en haar, hoewel zij ontvlucht,\nweer terugbrengt, kan ook hij "het recht van den sterkere\ntegenover de zwakke" doen gelden, maar welke mooie en listige\nwoorden, hoeveel zuchten en tranen kan hij bezigen, om,\nzij het ook vergeefs, Clarissa te bewegen, dat zij zich vrijwillig\naan hem zal overgeven. De lichtmis van de juffrouwen\nWolff en Deken is een wild beest; men ranselt het af en\nmaakt het op de eene of andere wijze onschadelijk ; Richardson\'s\nLovelace is een toonbeeld van die zedelijke verdorvenheid, tegenover\nwelke men niet zelden machteloos is, omdat zij gepaard\ngaat met schitterende talenten, die telkens weder de slachtoffers,\nwelke men zou willen beveiligen, voor hun verleider partij\ndoen kiezen.\nEéne eigenschap hebben zij beiden met elkander gemeen;\nook de ernstige overweging namelijk van die karakters brengt\nons op de grenzen van het komische, en als de oogen ons\ndaarvoor eens zijn opengegaan, dan begrijpen wij, dat èn de\nlichtmis van de juffrouwen Wolff en Deken, èn de Lovelace\nvan Richardson, dat beide personages inderdaad zeer belachelijk\nzijn. Wel is waar ook daarbij loopen hunne wegen uiteen, maar\nwel beschouwd verdienen beiden allereerst gemeenschappelijk\nte worden uitgelachen en bespot. Jonge mannen van stand\nen vermogen, die met hunne aanzienlijke betrekkingen en\nhunne rijke middelen niets beters weten te doen, dan vrouwen\nhet hoofd op hol en in het ongeluk te brengen, zijn zij niet\nin onze oogen, als wij een oogenblik hunne slachtoffers kunnen\n\n324 SARA BURGERHART.\nvergeten, bespottelijke kwasten? Bij de oude Grieken was de\nvrouwenhater een voorwerp van onmeedogenden spot, over wien\nallerlei grappen werden te berde gebracht, maar de figuur van\na woman\'s fooi, zooals Lovelace ergens zich zelf noemt, is\nniet minder lachverwekkend. Is hij ruw en onbeschoft, zooals\nde lichtmis, die Sara Burgerhart wilde verleiden, dan is er zeker\nmoeielijk een vermakelijker voorbeeld van ijdele inbeelding en\nverblinde verdierlijking te vinden. Is hij beschaafd en geestig\nzooals Lovelace tegenover Clarissa Harlowe, in het bedenken\nvan allerlei hulpmiddelen onuitputtelijk, bij ieder onderhoud\nvan welken aard ook, welbespraakt, dan kunnen wij niet nalaten den gek te steken met zulk een dwaas, die, terwijl hij den adel van den hartstocht der liefde miskent, zijn gelukkigen aanleg en zijne verworven talenten ten offer brengt aan een hersenschimmig leven, en die, als hij eindelijk met een sentimenteel woord op de lippen sterft, hij, die in zijn gansche leven geen edel menschelijk gevoel heeft gekend, zich zelf nog ten laatste bespottelijk maakt en ons doet glimlachen, al waren wij bijna eerst door een duel met doodelijken afloop tot ernst gestemd. Verkregen zulke heeren onder een volk de meerderheid, zeker dat volk zou eene donkere toekomst te gemoet gaan, maar zoolang dat niet het geval is, zullen de wakkere jongelui en de flinke mannen zich nog dikwijls over die kwasten vroolijk maken. Talloos zijn inderdaad de anecdoten en grappen aan hunne lotgevallen ontleend.\n\nHebben wij ook niet gelachen bij het lezen van ‘Klaasje Zevenster,’ als aan den baron Tilbury het ‘oude gek!’ wordt toegeduwd, en als hij in zijn kraag gepakt en heen en weer geschud wordt. Hij is een oude Lovelace en te bespottelijker naar de mate zijner jaren; bovendien niet alleen door hem herinnert, die roman van van Lennep ons aan Richardson\'s Clarissa Harlowe. Op de bestaande verwantschap is, dunkt mij, nog niet genoeg gelet. Wel worden in sommige van de vele recensies en brochures door Klaasje Zevenster uitgelokt de namen van Richardson en zijne romans genoemd, maar, zoover mij bekend is, slechts vluchtig. Men schijnt er niet aan gedacht te hebben of van Lennep bij de samenstelling van dit werk meer dan gewoonlijk het een en ander aan zijne uitgebreide lectuur verschuldigd was. Van Lennep zelf heeft zich in het hoofdstuk, dat hij in het derde deel tot verdediging invoegde, leuk gehouden. Hij schijnt Richardson nauwelijks te\n\t\n[p. 325]\n\t\n\nkennen; hij noemt hem ‘een predikant.’ Ik durf niet beweren, dat hij opzettelijk de aandacht zijner lezers van het werk van the Printer to the King heeft willen afleiden, maar het was anders juist iets voor hem om zich te verkneukelen bij de opmerking, dat ook door zijne recensenten de Clarisse Harlowe meer genoemd dan gelezen werd. Het boek is ook waarlijk niet in aller handen; althans wie te Leiden woont en het zelf niet bezit, mag blij zijn, dat hij het in den Haag op de Koninklijke Bibliotheek vinden kan. Zeker is het, dat bij de lezing van Clarissa Harlowe onze gedachten telkens overspringen naar Klaasje Zevenster: als wij bij Mrs. Sinclair, eene dame van niet veel beter gehalte dan Madame Mont Athos, evenals bij deze, een mansportret aantreffen, de beeltenis, zoo het heet, van haar dierbaren, overleden echtgenoot; als wij van menigen brief door Miss Howe, haar vriendin, aan Clarissa geschreven, den weerklank vernemen in de taal en de mededeelingen van Bettemie aan Nicolette; vooral als wij, om van talrijke andere kleine bijzonderheden niet meer te gewagen, in het uiteinde van Clarissa dat van Klaasje zien voorgespiegeld en door het studentenpleegkind in hare laatste levensdagen gevoelens hooren uitspreken en daarmeê een invloed zien uitoefenen, waarbij de treffende overeenkomst met hetgeen wij van Clarissa Harowe lezen ons niet ontgaan kan. Ik schrijf echter niet over ‘Klaasje Zevenster’; slechts terwille van hen, die in het nasporen van dergelijke litterarische bijzonderheden belang stellen, stipte ik de door mij opgemerkte verwantschap aan.\n\nEr blijft mij niets over dan in korte woorden mijn oordeel over ‘Sara Burgerhart’ samen te vatten. Het is, mijns inziens, ondanks eenige onloochenbare gebreken XOX. een aanbevelenswaardig boek, niet alleen een monument voor de geschiedenis onzer litteratuur, maar tevens een werk van blijvende verdiensten om den lossen schrijftrant, de levendige voorstelling van personen en gebeurtenissen, de dikwerf zeer gelukkige karakterteekening XEX. Voorts geene treffende voorvallen en evenmin verheven karakters; over het algemeen het gewone peil van onze burgermaatschappij, waarin wij veel meer te prijzen dan te laken mogen vinden, maar die van iets vervelends niet is vrij te pleiten.\n\n \n\nLeiden, December 1879.\n\nW.P. Wolters.\n']
In this reception

No persons found

Via received works
Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart Agatha Deken , Merken, Lucretia Wilhelmina van , Wolff, Betje