*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Christiaan Lodewijk Schuller tot Peursum
Reference
Place
Date 1847
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['HOoms (codes) XCCMX 512; XCCMX 512; XEX 516; XCX 516; XCCMX 518; XOX 520; XNX 521; XSX 523\n\n(also via scriptie Francien Petiet, UvA, 2002 – jws 11 05)\n\nhttp://www.dbnl.nl/tekst/_gid001184701_01/_gid001184701_01_0032.htm\n\n[p.511]\n“DE GRAAF VAN LEYCESTER IN NEDERLAND, door A. L.\nG. Toussaint. Drie Deelen. Te Amsterdam, bij\nG. J. A. Beijerinck. 1845 en 1846.\n\nMaand voor maand had de schrijver dezer bladzijden gretig\nden inhoud van elk hem welwillend toegezonden nommer van\ndit Tijdschrift doorgezien, in de hoop van eene kernachtige\ngrondige beoordeeling van den aan het hoofd dezes artikels genoemden\nroman te zullen ontvangen: eene beoordeeling, als\nwaardoor dit Tijdschrift zich onderscheidt: eene kritische studie\nvan de ontwikkeling der schoone schrijfster, van hare eerste\nbedeesde schreden af tot deze hare prachtig aangekondigde\nen reikhalzend verlangde optreding toe ; eene beschouwing wijders\nvan den Ley oester als historischen roman, tot opleiding\nstrekkende zoowel van de schrijfster als van haar publiek; in\néén woord, eene den smaak aangenaam en gezond aandoende\nrecensie, tot wier lezing de degelijke Nederlander met welgevallen\neen uur afzondert, en in het vooruilzigt van het genoegen,\ndat hem beloofd wordt door den naam van het Tijdschrift\nen van den onderteekenaar, eene smakelijke cigaar opsteekt en\nzich met het splinternieuwe nommer genoegclijk in zijn\' armstoel\nnedervleit. Dat mij, in plaats van het luchtige nommer,\nwaarbij ik anderer arbeid kon genieten, het lijvige werk werd\ntoegezonden, was mij dus een waar pak op het hart. Terugzenden\nwas zeker de gemakkelijke raad dqr luiheid: maav quo\nniam NUMINI ohtrudi potitit, itum est ad me: en wanneer ik,\nde laatste, aan wien men zich gewend had, den last van mij\nafwierp, liep de Leycester gevaar, dat de Gids van hem zweeg,\nen zoo aanvaardde ik onbevoegde de taak.\nOnbevoegd: want in eene gewigtige vraag te beantwoorden ,\nschiet ik al aanstonds te kort: deze namelijk: is de geschiedenis\ngetrouw in den roman voorgesteld? Is de voorstelling van \'\nLEYXESTER\'S karakter overeenkomstig met hetgeen de historische\nbronnen van hem melden? Handelen de Staten, spreken al\nde historische personen in den roman, ioo als men , na eene\ngrondige studie der geschiedenis, overtuigd is, dat zij gehandeld,\ngesproken hebben, indien men werkelijk van snelschrijvcndc\ntijdgenooten hunne handelingen en gesprekken opgeteekend\nkon lezen ? Zijn er uit de geschiedenis onwraakbarc getuigenissen,\ndie in tegenspraak zijn met hetgeen Mej. TOUSSAFNT idea\n\n[p. 512] DE GRAAF VAN LEYCESTER IN NEDERLAND,\nliseert? Hebben wij door eene, harer moeite , studie en genie\nwaardige bestudering van den roman eene geheel of gedeeltelijk\nvalsche voorstelling van LEYCESTER, of van EEINGOUD, of van\nOLDENBAMEVELD , ALDEGONDE, BUIS, SIDNEY en de talrijke overige\nbeeldengalcrij? Deze vragen te beantwoorden, eischt studie,\njarenlange studie. Niets is gemakkelijker, dan eigene opvattingen,\nzelfs op historische citaten in menigte gebouwd, tegen\nde opvattingen, tegen het geheele stelsel van Mej. TOUSSAINT\nover te stellen: de verdediging van haar, die jaren lang zich\nuitsluitend met het bestuderen van haar onderwerp en zijne\nbronnen heeft bezig gehouden, zal, mijns inziens, zegevieren\nover eiken aanval van den desultorischen geleerde, of\' half-geleerden\ndilettant, of ongeleerden betweter, soms geput uit het\nopslaan van een\' enkelen historieschrijver, b v. WAGENAAB, soms\nuit de herinnering van de op de school gegevene indrukken\nvan den meester XCCMX. Ik vorder van den historischen beoordeelaar\nvan TOUSSAINTS Leycester, of haar genie, of hare studie : beide\ntoch hebben dezelfde regten, dezelfde resultaten. WALTER SCOTT S\ngenie kon Ivanhoe scheppen, waarin hij bij divinatie de betrekking\nvan Noorman en Saks onder BJCHARD LEEUWENHART raadde\n: THIERRY kwam door ongeloofelijke bronnenstudie tot op\ndenzelfden top, waarop het genie van SCOTT zich met éénen\nsprong geplaatst had: maar luidde het niet belagchelijk, den\neersten den besten beoordeelaar de vraag te hooren beantwoorden\n: of Engelands voorstelling in den Ivanhoe juist was, vóórdat\nTHIERRY zich blind had gearbeid aan zijne onsterfelijke geschiedenis?\nOok Mejüfvrouw TOUSSAINT heeft, even als CERVANTES,\nhare pen te hoog opgehangen, dan dat een ander dan een\nwaar geschiedschrijver, die ook «volle twee jaren van zijn leven"\naan LEYCESTER wil toewijden, haar afneme en gebruike, zonder\nhaar te ontwijden. XCCMX\nMogen wij thans naderen tot de volbrenging eener taak,\nwaartoe wij ons nimmer zouden hebben durven aanbieden ,\ndan zeggen wij ons oordeel het eerst over den historischen roman\nals een geheel, de historie van het standpunt der schrijfster\nbeschouwende, en het er steeds voor houdende, dat zij\ngoede redenen heeft gehad, om haar zoo en niet anders op t e\nvatten. En dan is ons oordeel ongunstig: want de Leycester in\nNederland vormt geen geheel: het. p l a n , waarnaar het eerste\ndeel is afgewerkt, is onder het schrijven veranderd, en het werk\n(ik mag het niet zwijgen) verongelukt. Wij komen aanstonds\nop de voortreffelijkheid van enkele deelen terug: wij zullen\n\n[p.513] DOOR A. L. G. TOUSSAINT.\nonze innige bewondering luide uitspreken : maar het geheel voldoet\nniet. De Schrijfster verontschuldigt zich in hare Narede\n(III, 623—627): wij zijn het echter alleen hierin met haar eens.,\ndat zij schuld heeft: zij kende toch de verpligting, die zij vrijwillig\nop zich had genomen. »Het grpote historische tijdvak,\n«dat ik mij tot onderwerp had gekozen, mogt niet in eenige\n«losse en ruwe omtrekken worden geschetst, maar al zijne\n«deelen eischten eene fijne afzonderlijke toetsing en eene scherpe\n«teekening, tot beter gezigt op het geheel, tot juister waar-\n«dering van hetgeen zoude volgen. Want in aanzien van de\n«belangrijkheid, was het wel wat veel verwaarloosd door de\n»historie, althans [daaraan] niet zoo zwaar gewigt toegekend,\n»als het werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederlands\n«volksbestaan ; meer gezien , voor het minst, als een tijdperk\n»van wanorde, van jammer, van vernedering, dan als een tijd-\n»perk van overgang en van wording van opluikende volksbe-\n«wustheid ; en door die miskenning prijs gegeven aan oppervlak-\n»kige beschouwingen ; of, waar die miskenning niet plaats vond,\n«overgelaten aan de eenzijdige blikken van hartstogt en partij-\n»geest. Zoo lag het daar, voor wie het nemen wilde; maar aan\n»wie het opvatte, deed het groote eischen, zelfs aan de ro-\n»mancière. Zoo besloot ik terstond, waar de belangen zich niet\n«konden vereenigen, het mindere te onderschikken aan het\n"meerdere, den roman aan de geschiedenis, voor \'t minst in\n»\'t eerste deel, met eene stille belofte aan den eersten , ook zijne\nuregten te handhaven , waar het later geschieden kon , zonder\n»de andere te krenken. Ik heb getracht dit aldus te volbren-\n»gen." Wie zal ontkennen, dat deze opvatting juist is, en dat\nde historische roman een meesterstuk kon geworden zijn, ook\nals geheel, in zijne eenheid. Wij zien dat geheel geschetst,\nI , 28 en 29, en moeten nogmaals afschrijven: «wij zullen LEY-\n«CESTER zien leven in het midden van de Nederlanders." Ziedaar\nhet thema, en nu zijne uitwerking: «LEYCESTER\'s verblijf\n»in Nederland is te verdeelen in drie tijdperken, schoon die\n«verdeeling een weinig de onze is. Het eerste begint met\ni-het begin: de algemeene geestdrift voor zijn persoon; en om-\n«vangt zijne bezitneming van het regentschap, de feiten en verschijnselen,\nwaarbij hij geraakte tot de hoogste magt, de wijze,\n«hoe hij die in het eerst gebruikte en met welke bedoelingen\nii en uitkomsten: en smelt dus zamen met den aanvang van het\n«tweede tijdperk, dat begint met ondubbelzinnige pogingen,\n»orn hem die hooge magt te ontnemen , of voor het minst krach\n\n[p. 514 ]DE GRAAF VAN I,EYCESTER IN NEDERLAND,\n«teloos te maken , de middelen , waardoor hij zich daarin tracht\n»te handhaven, en ddt is als eene rusteloos volgehoudene worsteling\nen een onbesliste strijd, die voortduurt tot op zijn\n>i eerste vertrek naar Engeland, dat eene kennelijke afscheiding\n«maakt tusschen het einde van dit tweede tijdperk en den aan-\n11 vang van het laatste, dat zich opent onder de blijde kentee-\n»kenen eener verzoening, die uitloopt op verergerde twisten,\n«waarin listen zich stellen tegen openlijk geweld, het ééne\n«misbruik van magt het andere leert wettigen, de ééne on-\n«trouw zich tot voorbeeld zal stellen aan de andere, de ééne\n«verwarring zich zal henenslingeren door de andere, totdat zij\n»zich allen oplossen in het einde: LEYCESTERS afleggen van zijne\n«waardigheid. ->~ Van dit alles zullen wij beproeven de ver-\n«tooning te geven in schetsen der historie, zoo trouw als het\n«zijn moet; door de verbeelding ondersteld en door de poëzij\n«gekleurd., zoo vaak beider licht en gloed kan strekken , om\n«den nevel der historie weg te schuiven of hare tinten te ver-\n«helderen." Uitmuntend! roepen wij weder: heerlijk opgevat,\nheerljjk begrepen. Maar is het waar, wat wij daar straks uit\nu W pen opschreven: «ik heb getracht, dit aldus te volbren-\n>gen?" Neen! helaas neen! Gij erkent het zelve: »ik besloot\n«mijne belofte ontrouw te worden." En waarom? uwe redenen\nzijn onvoldoende. Gij «bemerktet, reeds onder het afwer-\n»ken van het tweede deel, dat gij den roman zoudt moeten\n»af knotten en de geschiedenis verminken, of een deel van uw\n«plan opgeven en uwer belofte ontrouw worden." Gij «besloot\n«tot het laatste." Maar waaraan bemerktet gij die moet, om\nóf den roman af te knotten en de geschiedenis te verminken,\nof een deel van uw plan op te geven? »Juist door beiden (ro-\n»man en geschiedenis) te geven wat hun toekwam," zegt gij.\nDit hadt gij dus in het eerste deel gedaan (en ik stem het u\ntoe), maar onder het afwerken van het tweede bemerktet gij,\ndat uw plan niet goed was. Het plan van den roman dan\ntoch: het poëtische kleed paste niet, het was te kort voor het\nhistorische plan, boven door ons afgeschreven. Ook dit erkent\nde schrijfster in hare verontschuldiging: «Met SIDNEY enBEiNGOUD,\n»die de geschiedenis mij ontnam , ontvielen mij juist die twee\n«historische personen , die de draden van den roman hielpen\n«weven." Zonderlinge verklaring : het is als of SIDNEY en REINGOUD\naan Mej. TOUSSAINT onverwachts ontvielen : als of zij op hen gerekend\nhad, om met hen de draden van haren roman af te\nweven tot LEYCESTER\'S afleggen van zijne waardigheid toe, en\n\n[p.515] DOOR A. L. G. TOUSSAINT.\nals of de Voorzienigheid hun levensdraad afsneed — in het midden\nhunner loopbaan\'\' neen, van den roman van Mej. TOUSSAINT.\n» De meeste roman-figuren waren te onbelangrijk, o n zóó lange\n«perioden door te leven." Maar de diehteresse heeft immers\nhare rdman-figuren zelve geschapen: lij had ze slechts belangrijker\nte scheppen, zoo belangrijk als zij ze zelve noodig achtte.\nEn ik ontken, dat de roman-figuren te onbelangrijk waren:\nbij eene • nadere t beschouwing zullen wij ze tegen hare maagdelijke\nmoeder zelve als hoogstbelangrijk verdedigen. »Met LEY-\n«CESTER\'S eerste vertrek naar Engeland, zag ik mijn lossen\n«knoop, als van zelve, uiteengerukt, terwijl het te gelijk het\n"besluit was van het tweede tijdperk." Nog eens, o diehteresse\n, gij hebt uwen knoop uiteengerukt: gij hadt het in uwe\nmagt dien knoop vaster te leggen, zoo vast als gij wildet en\nduurzaam tot aan het besluit van uw derde tijdperk. En nu,\nzeg niet, dat de schrijver dezer beoordeeling »niet hoog ge-\n»noeg staat, om niet meer toegeeflijk te zijn, omtrent het ge-\n»tal der tijdperken, dan omtrent de behandeling er van." Het\nis het getal uwer tijdperken niet, waarover ik mij bekommer,\nmaar juist de behandeling van het geheel. Het eerste deel is\nprachtig en uitvoerig aangelegd; heerlijk, met diepe studie is\nhet voltooid, als een arduinen grondslag van het reuzengebouw\n; maar, onder het afwerken van het tweede deel, is de\nschrijfster.... eenvoudig overhaast: rusteloos, rusteloos heeft\nzij moeten voortwerken , om aan het geschreeuw van uitgever\nen publiek te voldoen: ddar zijn hare knieën gaan waggelen,\nhare handen gaan trillen: daar is zij overstelpt geworden en\nneergedrukt. SIBNEY en BEINGOUD is zij voor onmisbare hoofdpersonen\ngaan houden , en toen de geschiedenis haar die ontnam,\nwerd zij moedeloos, want haar matte geest liet de roman-\nfiguren glippen , die, als cariatiden, haren tempel in zijne\nvoltooijing hadden kunnen schragen; hare vermoeide vingers\nlieten den knoop los worden, dien zij met vaste hand tot aan\nhet einde toe had kunnen vastsnoeren, en hare pen verwezentlijkte\neindelijk de verzwaktheid harer phantasie, terwijl zij\nhare krachtige beelden liet verbleeken. De roman, op te breede\nschaal begonnen (niet naar het plan en de mogelijkheid, maar\nnaar de uitvoering beoordeeld), loopt dus onbeduidend ten\neinde, het marmerblok is slechts ten deele een God geworden\n, en niet omdat hare vleugelen als learische smolten door\nIe hooge verheffing, want hare adelaarswieken zouden haar\nhebben gebragt op de spitse, door haar bedoeld, maar omdat\n\n[p. 516] DE GRAAF VAN LEYCESTER IN NEDERLAND,\nhaar geloof\' wankelde als dat van PETROS op de zee, zonk de\nkloeke schrijfster, wie geen stemme van opbeuring aan haar\nzelve teruggaf, maar eene stemme Mammons toesnaauwde: uwe\ndrie deelen moeten er zijn ! in 1845 nog! schrijven! schrijven !\nduurt de voltooijing van uw derde te lang, het eefste gedeelte\nvast uitgegeven: toch nog in 1845! en het tweede gedeelte\nin Gods naam dan maar in 1846! voort! voort! de leesgezelschappen\nwachten!....\nO gij rijkbegaafde schrijfster, heerlijke dichteresse! XEX rust uit\nvan uw zwoegen , en als uw genie weder eene stoffe heeft gevonden\nen een plan vervaardigd, werk het uit, dan eens kalm,\ndan eens in geestvervoering, sta der buitenwereld niets af, vóórdat\ngij het woord einde hebt geplaatst onder uw handschrift.\nDan nóg niet uitgegeven! maar dan op nieuw gestudeerd en\nhet geheel overzien en de deelen daartoe in evenredigheid gefa\nragt, kalm, bedachlzaam. Dan uwe schepping afgerond en\nzoolang gekuischt, totdat gij ziet, dat het goed is, en dan,\ndan eerst het geheel aan de bewondering des vaderlands prijs\ngegeven. Maar nooit meer het tweede deel bewerkt, terwijl\nhet eerste reeds gedrukt is en gelezen wordt en gerecenseerd\nin Letteroefeningen en Boekzaal; nooit meer een plan opgegeven\n, waarnaar gij reeds een afgewerkt gedeelte hebt uitgegeven.\nZoo eerst blijft gij de schrijfster van Lauernesse.\' XCX\nEn nu de enkele deelen , en wel eerst de historische voorstelling,\nwat hare form betreft: want van het oordeel over hare\nwaarheid hebben wij ons afgemaakt. En dan verklaar ik al\ndadelijk voor een meesterstuk van historische kunst, van duidelijke\nen voortreffelijke penvoering te houden de ontwikkeling\nder redenen, waarom , de Nederlanders zich staag wapenden\nter verdediging hunner onafhankelijkheid tegen eene magt, die\nzij zelven eerst ootmoedig, ja laag hadden ingeroepen: eene verklaring,\ndie den sleutel geeft tot het geheele tijdperk: Holland\'s\ntegenwerking tegen LEYCESTER (I, bl. 43 en volg.). Deze welbegrepene\nuitweiding, die den lezer al aanstonds op de hoogte der\nstaatkunde van die jaren plaatst, wordt in het gansche eerste\ndeel door eene reeks van soortgelijke historische bepeinzingen\nen door eene heerlijke teekening der karakters van de bedrijvige\npersonen gesouteneerd. LEONINUS (I, bl. 205 en volg.), BUIS\n(I, bl. 266 en volg.), Ds. LIBERTUS FRAXWUS (I, bl. 245 en volg.,\n289 en volg.), LEYCESTER (I, bl. 5, 143, 157) vooral, worden op\n\n[p. 517] DOOR A. L. G. TOUSSAINT\neene onuitwischbare wijze in ons geheugen gegraveerd. Het\ntweede deel wordt geopend met een der voortreffelijkste historische\ntafereelen, die immer in onze taal zijn uitgevoerd, en\nzal in elke bloemlezing van Néderduitsche prozaïsten eene\neereplaats beslaan : het is het avondpartijtje van ALDEGONDE , OLDENBARNEVELD\n(waarom steeds BARNEVELD genoemd?), KOORNRERT en\nVAN DER MYLE bij LEONWUS. Alles is hier uitmuntend : de gesprekken\nkarakteristiek, de vinding gelukkig, de toon en stijl los\nen zwierig, de beschrijvingen ongedwongen. Ook REINGOUD\'S\nschitterende verschijning in datzelfde deel is, vooral waar hij DE\nBURGGRAAF aan zijn genie onderwerpt, verrassend schoon en der\ngroote schrijfster waardig. Daarna echter is, ons ten minsten,\nde historische arbeid niet meer zoo goed volgehouden toegeschenen.\nMet LEYCESTER naar Utrecht gegaan, geraken wij (even als\nhij) te ver van OLDENBARNEVELD en zijne Staten verwijderd, om\nhunne handelingen naauwkeurig gade te slaan en tot hunne\nbedoelingen door te dringen. Ook het leven van LEYCESTER in\nUtrecht is niet zoo fiks en stout voorgesteld, als dat in \'s Gravenhage\n: bedriegen wij ons niet, dan is Mej. TOUSSAINT in het\nhedendaagsche Utrecht niet geheel tehuis en daardoor nog min\nder in het Utrecht der 16de eeuw. Daardoor zijn hare gangen\ndoor die stad onzeker: zij schroomt zich vrijelijk door destraten\nen pleinen te bewegen, en daardoor mist het tweede en\nderde deel, wier tooneelen meest in Utrecht zijn, iets van dat\nleven , dat het eerste bezielt. Toch levert ook die laatste helft\n\'van den Leycester schoone tafereelen op. Het bestaan en de\nvernietiging der Duif huiziaansche gemeente, het liefelijke beeld\nvan haren leeraar TACO SYBRANDSZ. en zijn gezin, de val van\nREWGOUD vooral, maken een onuitwischbaren indruk. Wat echter\nin den geheelen arbeid ontbreekt, en dit gebrek alleen\nzoude den Leycester in Nederland reeds onvolkomen hebben\ngemaakt, is de volslagene afwezigheid van al wat tot het krijgsleven\nbetrekking heeft; zelfs de volledigste teekening van den\nGouverneur-generaal en zijne betrekkingen tot OLDENBARNEVELD ,\nMENIN, LEONINUS en andere staatslieden, wordt LEYCESTER in Nederland\nniet, zonder eene schets van den Opperbevelhebber en zijne\nbetrekkingen tot Prins MAURITS , HOHENLOHE (ofschoon ik erken,\ndat van dezen eenig gewag wordt gemaakt, meer dan van\nMAURITS, wiens figuur niet op den voorgrond treedt) en andere\nkrijgsbevelhebbers. En was er dan niets voor den roman te\nmaken geweest van het Utrechtsche treurspel in 1586, toen\n\n[p. 518] DE GllAAF VAN I.EYCESTER IN NEDERI.AMD,\neen aanzienlijk Geldersch edelman , de Heer TOBCK VAN HEMEBT,\nwegens kleinmoedigheid, aldaar staande onthalsd werd ? Doch\nhet genie hebbe zijne eigene beginselen, mits het dien maar getrouw\nblijve!\nDe roman: wij hebben er reeds van gewaagd in den aanvang.\nEenheid, dat groote vereischte, wordt er in gemist. Het kunstige\nweefsel wordt met onvergelijkelijk talent in het onvolprezen\neerste deel opgezet: maar nu hadden de gebeurtenissen\nzich belangrijk moeten ineenwikkelen, de knoop onoplosbaar\nschijnen te worden, de karakters hunne volle ontwikkeling\nhebben verkregen op tooneelen hunner waardig. tot de naar\nde onvoorziene uitkomst hijgende lezer in een natuurlijken\nafloop voldoening had gevonden voor zijne belangstelling in de\nschepselen der phantasie — of neen, der diepe studie van de\nhistorische dichteresse. En deze -"- die, voor zij aan het schrijven\ntoog, een kunstigen knoop had moeten uitdenken, wilde\nzij niet bloot, als nu, historische tafereelenschilderen — werpe\nde schuld harer schipbreuk niet op hare personen. Want de\nhistorische personen waren vooreerst poëtisch genoeg •— getuigen\nSCOTTS LEÏCESTER in den Kenilworth, SIDNEY , ESSEX , MAÜBITS\nzelfs — en anders heeft de dichter hen slechts te poëtiseren —\ngetuige wederom SCOTT, die JACOBUS I wel gebruikt, den meest\nprozaïschen man der wereld—; maar boven alles de schepselen\nvan Mej. TOUSSAINT\'S verbeelding, zijn, mijns inziens, alleropmerkelijkst\nen wachtten slechts op eene zorgvuldiger bewerkte\nintrigue — op vier jaren arbeids, in plaats van op twee — om\nzich om LEÏCESTER heen te groepeeren — als — wij denken alleen\naan het boeijende — als de figuren der Mystères de Paris\nrondom RODOLPHE XCCMX. Of is het niet eene heerlijke schepping, die\nMARTINA DE BDBGGRAVE , die met de flaauwe werkelijkheid onvoldane\nvrouw, onvoldaan met de lage alledaagschheid van haren\nechtgenoot, onvoldaan met de koude godgeleerdheid van\nharen dominé, en wier dichterlijke ziel tot zelfbewustheid en\nvoldoening komt, Wanneer zij als een bloemknop ontluikt onder\nde koesterende warmte van de zonne der dichters, Sir\nPHILIP SIDNEY! En is zij niet poëtisch, heilig poëtisch, deugdzaam,\ngodsdienstig, Hollandsch poëtisch, die worsteling der Hollandsche\nvrouw tegen hare genegenheid voor den ridderlijken\ndichter, die, wederom als de zon, onbewust was gebleven van\nden gloed, dien hij ecner gebogene ziel opwekkend had inge\n\n[p.519] DOOR A. L. G. TOUSSAINT.\nboezemd? eene genegenheid, zoo ligt te voeden in de zoo\nschoon gegevene omstandigheden, in de mystieke taal der poëzij\nvan die dagen, onder het geloken oog van den gevoegelijken\nechtgenoot! Maar hoezeer verflaauwt deze groep in het tweede\ndeel, vooral na het «ontvallen" van SIDNEY , of liever, na zijn\nvertrek naar het leger, waar de schrijfster, getrouw aan haar\nverkeerd beginsel, om alle krijgszaken onbehandeld te laten ,\nhem laat varen, om MARTINA , op eene vrij onwaarschijnlijke\nwijze, zijn dood te boodschappen, juist toen deze, als bij ingeving,\nzich tot den waren CHRISTUS (niet dien van DS. FBAXJNUS)\nbekeerd had.\nHoe onvergetelijk lief is wijders IVONNETTE , een wezen, dat\nslechts door eene vrouw van de .rijkste talenten zoo plastisch\nkon worden gevormd, als wij het uit den Leycester bij ons\nblijven bewaren. Die lieve, schalksche IVONNETTE , die eenvoudige\nen toch behaagzieke schoone, hoe verlangen wij telkens\nvan haar te hooren, hoe verheugen wij ons waar zij weder ten\ntooneele verschijnt, met wat leede oogen zien wij haar hart\ndoor\'den trolschen jonker ESSEX verschalken, wat gevoelen wij\nmet onze voorouders een afkeer tegen die verwaten vreemdelingen\n, die hier de zaken in orde komen brengen, naar het\nhun dunkt, en tot loon, op onze boerschheid smalende, onze\ndeftige burgerdochters komen verleiden. Maar ik vraag het u :\nvoldoet u de afloop ? die koele verzoening van IVONNETTE met haren\nouden beminde, zoo ongemotiveerd , zoo vruchteloos , zoo moedeloos\n, bij gebreke van wat beters, gepenseeld? Eene verzoening,\ndie toch nog op niets uitloopt. Ons, ten minsten, voldeed\nzij niet.\nEn JACOBA ! hoe heerlijk is haar optreden in dat volschoone\nbegin! schoon, als historische greep, want het was de landing\nvan LEYCESTER in Nederland, schoon als romantische vinding\n, want het was het optreden van drie karakters, van\nwelke de dichteresse het vooruitzigt had (waarom slechts eer»\nschetsgewijs, een ongewis vooruitzigt!) dat zij tot haren ganschen\nhistorischen roman krachtig zouden medewerken ; PARET ,\nde historische schelm-, die in het tweede gedeelte van het derde\ndeel zijne partij zoude verraden; JACOBA, de kleindochter van\nREINGODD. en door zékeren knoop met de LEONINEN en met GIDEON\nte verbinden ; BARBARA BOOTS eindelijk, zulk eene eigendommelijke\npersonaliteit, de Roomsehe, Brabandsche burgervrouw, misschien\nnog iets minder. Waarlijk, dat eerste hoofdstuk : » wat die vrouw\n\n[p. 520] DE GRAAF VAN LEÏCESTER IN NEDERLAND;,\nnwilde," is alleruitmuntendst in conceptie, in voorbereiding, in\ndialoog en in beschrijving. Maar al derven wij PARET met gelijkmoedigheid,\nal erkennen wij, dat BARBARA tot het einde toe goed\nis volgehouden , hoe armzalig is die knoop, de spil van de geheele\nzoogenaamde intrigue, van de betrekkingen tusschen REINGOUD,\nJACOBA, GIDEON, LEONINUS en IVONNETTE, bestaande of ontstaan.\nWaarlijk, iets magerders dan de zoo schraal voorbereide ontwikkelingsbladzijden\n(III, b l . 602 en 603) is niet denkbaar. En toch,\nwat was die JACOBA alweder eene rijke schepping: die naar het\nGeuzenland gevoerde Latijn sprekende kloosterlinge, die in eene\ncel opgevoede, in het gewoel der Leycestersche factie, die naar\nhoogere spheren reikhalzende heilige, met haar rozenkrans en\nhaar gebedenboek ! Dat GIDEON haar bekeerde, mogt ik echter nog\nlijden, maar dat GIDEON haar zoo plotseling huwt, omdat het\nboek uit moest, beviel mij t en minsten alweder slecht, die mij\nde schoone plaats, III, b l . 3 9 1 , te veel bleef herinneren en in\nhet daar gezegde reeds had berust.\nGIDEON noemden wij daar reeds tweemalen. Ook zijne optreding\nis prachtig, als hij op de daar straks reeds aangeduide\navondpartij bij LEONINUS onder die staatsmannen optreedt en\nhun allen ontzag inboezemt. Waarom had de dichteres eene\nromanfiguur noodig, die hare historische personen overschaduwde,\nallen, zelfs den jongen ESSEX, zelfs den heerscher\nLEYCESTER, in dat voortreffelijk bewerkte gesprek ( I I I , b l . 141\nen volg.), LEYCESTER, die toch reeds genoeg overschaduwd wordt\ndoor de historische personen, waarover hij kwam heersenen ,\nzelfs REINGOUD eindelijk, wiens duister alle licht uitdooft, behalve\ndat van GIDEON ( I I I , b l . 564 en volg.)? Waarom niet\naan eene der historische personen die poëzij besteed? Het\nis toch een historische roman , waarbij men wel vrouwen schept\nom den roman te kunnen vormen, maar zoo min mogelijk\nmannen, ten einde der historie plaats te laten XOX. Want waarlijk,\nGIDEON verschijnt daar als een engel onder de menschen,\nen het licht, dat van hem u i t s t r a a l t , overschijnt de historische\nfiguren, met wie de roman ons vertrouwd moest maken.\nDoch op zich zelven is GIDEON ook weder eene schoone conceptie,\nongetwijfeld verwant aan die van GABRIEL uit den Juif Errant,\nen waarvan alleen te weinig gebruik is gemaakt met\nbetrekking tot zijne nevenpersonen; zijn huwelijk met JACOBA\nkomt ons even onbegrijpelijk voor, zoo van zijne als van hare\nzijde, als zijne; betrekkingen tot IVONNETTE ons, wat zoowel\n\n[p. 521] DOOR A. L. G. TOITSSAINT. \nhet mannelijke als het vrouwelijke hart betreft, natuurlijk en\njuist opgevat en echt menschelijk toeschijnen XNX. Maar wij zouden\nover GIDEON te veel zeggen, en vooral, wat zijn uiterlijk\nvoorkomen betreft, ons in gissingen en gevolgtrekkingen kunnen\nverdiepen, die de lieve schrijfster ongerijmd noemen en\nonbescheiden achten zoude.\nNog zijn wij de beeldengalerij niet ten einde. DOUGLAS,\nde natuurlijke zoon van IEYCESTER en van . . . . — de roman\nzelfs fluistert slechts den verheven naam van de ontaarde moeder\n-r- DotfGLAS, de sombere Puritein van den stempel van\nhem, die zestig jaren later KAREL I met eigene handen onthalsde,\nde hartstogtelijke minnaar der Roomsche JACOBA , is\nschoon volgehouden, hoewel zijn persoon wel iets eentoonigs\nheeft, en hij ook al naar wordt afgescheept met «vergetelheid\n»op een landgoed."\nOnder de gelukkig getroffen nevenfiguren bevielen mij vooral\nde gade van LEONINTJS, die lieve, driftige, goedhartige,\neigenzinnige, gehoorzame, deftige , burgerlijke huisvrouw van\nden Ranselier van Gelderland, en zijn voortreffelijke zoon, de\nkrachtige en edele ELIAS LE LION. REINGOUD, die een hoofdpersoon\nheet, is, mijns inziens, zulks in geenen dëele, want wij\nhooien het slechts van de schrijfster, wij zien het niet genoeg.\nSlechts eens boezemt hij ons vurig belang in: het is\nbij zijn\' wanhopigen rid naar LEYCESTER\'S legerplaats. En allerongelukkigst\nwas de ure, toen Mej. TOUSSAIWT de groote tragische\nfiguur van MARGÜÈRITE LAGUILLÈBE zoo zeer verwaarloosde,\nen de eischen , ja den stijl van den roman zoo zeer miskende\nen vergat, dat zij (III, bl. 482) gewaagde wan BOR, den geschiedschrijver,\nniet alleen, maar hoe deze een\' oorspronkelijken\nbrief dier vrouw aan haren trouweloozen minnaar mededeelt\nen voor authentiek waarborgt, een\' brief, waarvoor zij\nde grootste belangstelling opwekt, en zoo doende hare lezeressen\nnaar BOR\'S folianten drijft, om haren eigenen roman te\nlaten liggen. Niet, dat ik dien brief in uwen roman had\nwillen zien opgenomen, met het ouderwetsche «authentiek"\nin eene noot: maar gij hadt er niet van moeten gewagen: voor\nu en uwe lezers bestaat slechts de roman, en gij kunt niet\nvergen, dat men in folianten romaneske brieven tot inlichting\nga lezen ; maar gij hadt dien brief als een\' kostbaren schat ir\nmoeten toeëigenen, en ons dan MARGÜÈRITE LAGOIUJIRE kunnen\nB. IW. 35\n\n[p. 522] DE GBAAF VAN LEYCESTER IN NEDERLAND,\nvoorstellen gelijk zij was, terwijl haar beeld nu onvolledig\nblijft niet alleen, maar de schrijfster zelve ons het onvolledige\naanwijst met de bouwstoffen ter aanvulling daarbij. En zoo\nis het ook met REINGOÜD zelven. Zijne vroegere geschiedenis,\nzijne betrekkingen tot GRANVELLE en de Roomsche Kerk , al\nwat hem door het contrast met zijne gedragingen in de Leycestersche\ntijden zoo belangwekkend maakt, wordt veel te veel\nals bekend ondersteld , of als kenbaar aangeduid , en hierdoor\nverkrijgt de werkelijk buitengewone REINGOÜD in den roman\nvan Jufvr. TOUSSAINT eerst zijn volle licht uit BO\'R , HOOFT en\nVAN METEREN , waar toch de lezers niet moeten verpligt zijn\ndat licht te gaan zoeken. Doch hier weten wij ten minste\nwaar het te vinden; maar zelfs de meest mogelijke naauwlettendheid\nheeft ons de duistere intrigues van REINGOÜD in den\nroman niet opgehelderd, wier middelpunt het geheimzinnige\nbriefje is, dat hij MARTINA dwingt te schrijven, I I I , bl. 229\nen 329.\nDe stijl van Mej. TOUSSAINT heeft iets bijzonder eigendommelijks.\nHaar verhaaltrant is breed en statig : de volzinnen zijn lang\nen doorgaans aaneengesnoerd op eene eenigzins vermoeijende\nwijze. Er zijn weinig rustpunten in hare beschrijvingen, in\nhaar verhaal ; rusteloos moet de lezer medevaren op den sterken\nMissisippistroom harer trotsche perioden, met adjectiven\nbezwaard en kunstig ineengevlochten (1). Vanhier begroeten\nwij steeds den dialoog met welgevallen, want daarin heerscht\ngroote bevalligheid, zwierigheid, losheid. Men twist over het\nal of niet gepaste van in de gesprekken eene eenigzins verouderde\ntaal te bezigen, ter aanduiding, dat de personen in\n1586 spraken. Wel is waar, dat de taal, waarin Jufvr. TOUSSAINT\nhare personen laat spreken, niet die van 1586 is; wel is\nwaar, dat LEYCESTER en zijne Engelschen geen oud-HoIlandsch\nspreken, maar oud-Engelsch: de voorstelling blijft dus onwaar;\nik stem het toe, en toch bevalt mij dat verouderde in den\ndialoog. Het is voldoende, om de sprekende personen tot een\'\n(1) Zie b. v. de periode van 28 regels (I, bl. 5 en 6\', van 32 (III, bl. 82\nen 83}. Men begrijpt, ik heb er niet naar gezocht.\n\n[p.523] DOOR A. L. G. TOIISSAINT.\nvroegeren tijd te brengen dan den onzen : de phantasie wordt\ntevreden gesteld; de historische waarheid verlang ik in dit\nopzigt niet: zij is onmogelijk te bereiken; maar omdat ik het\nonbereikbare niet erlangen kan, versmaad ik daarom deze tegemoetkoming\nniet. In den historischen roman moet men niet\nal te waar zijn, evenmin als al te regtvaardig in het beoordeelen.\nDoch hinderlijk is in het Engelsch, dat overigens\nzeer gepast is aangebragt, om aan de gesprekken der Engelschen\neen\' Britschen tint te geven (ofschoon SIDNEY\'S gedicht\n(II, bl. 291) wel vertaald had mogen zijn), het gemis van\nkennis aan een aantal schijnbare kleinigheden in de Engelsche\nvormen van titulatuur en pligtpleging, waarvan de verwaarloozing\ndie gesprekken juist on-Engelsch maakt. Jammer, dat\nde schoone schrijfster, die in de Fransche conversatie zoo thuis\nis, zich die Engelsche vormen niet eigen heeft gemaakt, of haar\nwerk door een\' deskundige heeft laten overzien. Men zegt\nniet: »eene miss van dit land" (I, bl. 88), maar »eene lady\nuvan dit land;" men zegt niet sirs (II, 414), maar gentlemen.\nHet woord baron komt niet voor dan in den diplomatieken\nstijl: men spreekt in het gemeene leven altijd van Lords (I,\nbl. 130, 149, enz.). Het is een wanklank om te zeggen Sir\nHODDESDON (I, bl. 131) (tenzij HODDESDON een doopnaam ware?),\nof Sir COPELY (I, bl. 380), zoo min als Sir SCOTT, Sir PEEL: de\nEngelsche ridders (en dezen alleen hebben het Sir voor hunnen\nnaam) verwaarloozen wel hun familienaam , maar nimmer hun\ndoopnaam. Het is een wanklank, om te zeggen: mylord baron\n(II, bl. 276) en mylord graaf (II, bl. 217): alleen zeggen\nde Engelschen: my Lord Hertog. Dit schijnen kleinigheden, maar de geoefende lezer stuit er op, en zij benemen hem de illusie, even als dit zoude geschied zijn, indien Prins maurits als een hoofdpersoon in de gesprekken ware opgetreden, en men had hem telkens met het praedicaat Hoogheid aangesproken, welke titel den Prinsen van Orange eerst in 1637 door Koning lodewijk XIII is geschonken (verg. I, bl. 38).\n\nEn hiermede eindig ik deze aankondiging. De Gids komt er laat mede, want het publiek heeft het boek reeds gelezen. Om een roman van Jufvr. toussaint te lezen, wacht men ook niet tot de Tijdschriften hem hebben aangeprezen XSX. Waartoe dus dit artikel? Der schrijfster had ik meer bescheiden mijne gedachten kunnen mededeelen (indien ik het voorregt had\n\t\n[p. 524]\n\nhaar te kennen), dan in het openbaar en gedrukt. Het publiek, heb ik wel eens opgemerkt, leest bij voorkeur recensies van boeken, die het reeds gelezen heeft: het zoekt dan misschien woorden voor zijne reeds gevormde opinie, doch die het schroomvallig was of onbekwaam om te uiten. Indien het publiek in deze aankondiging zijn gevoelen niet terugvindt, zal ik mij, ten genoegen der schoone schrijfster, mijne mislukking gaarne getroosten: nog liever zal het mij zijn, indien velen uit neèrlands letterkundigen dezen roman openlijk (mits niet anonym) tegen mij verdedigen: want door zulk een pennestrijd eerst vormt zich eene aesthetische kritiek, gelijk zij nu nog niet in ons vaderland bestaat.\n\nschüller.']
In this reception

No persons found

Via received works
De Graaf van Leycester in Nederland Toussaint, Anna Louisa Geertruida