Notes |
["[329]\n'of eindelijk van de opdragt dezer verzen van de Baronesse J.C. de Lannoy aan Bestuurderen der Leydsche Maatschappij:\n\n 'k Voorzag het immers wel, neen, 't kan niet mooglijk weezen,\n Mijn Heeren, 'k had van u geen weigering te vreezen.\n Gij, van wier minzaamheid elk met vernoeging spreekt,\n Gij, in Minerva's vest, zoo dicht bij 't Hof gekweekt,\n En nog op 't fijnst beschaafd aan 't Hof der Zanggodinnen,\n Gij kondt om stug te zijn niet wel met mij beginnen;\n Geen acht slaan op mijn bede en tegens 't goed fatsoen,\n Aan 't gansche Jufferschap eene onbeleefdheid doen.\nwanneer onze tweede Vondel voortgaat te klagen:\n\n Och 'k heb somwijlen meê in kunstschool-maatschappijen,\n In aanzien toen geducht, my neder moeten vlijen,\n En o, wat hoorde ik voor Orakels! Bentgezwets,\n Ten halve waar, heel valsch, werd Dichtren tot een les,\n En Taal of Poëzy had niemand leeren kennen,\n Maar enkel willekeur en kinderlijk gewennen,\n Voor my, 'k moest bukken, als een jong'ling.'\n\nNot sure this reception is connected to the right work - JWS 10 05"]
|