*Art. in Vaderlandsche Letteroefeningen ARTICLE

Title *Art. in Vaderlandsche Letteroefeningen
Is same as work *Art. in Vaderlandsche Letteroefeningen
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1873
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ["HOoms (codes) XSX 271; XEX 271; XOX 272; XOX 277 \n\n[p. 266]\n\n De Delftsche wonderdokter, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint, tweede druk, te Amsterdam bij W.H. Kirberger, 1872. 2 deelen.\n Hanna de Freule, door J.J. Cremer, te Amsterdam bij G.L. Funke, 1873. 2 deelen.\n\n‘Hoe natuurlijk!’ zegt men, getroffen door eenig voortbrengsel van menschelijke kunst. En te regt; want het behoort tot het wezen en streven der laatste, om of de natuur te volgen, of te scheppen, wat ten minste met de eischen eener ideale werkelijkheid strookt. Het gezochte en gekunstelde is even onnatuurlijk, als het platte en alledaagsche kwetsend voor het schoonheidsgevoel. De sierlijk uitgedoste herderinnen, de opgeschroefde romanhelden van een vroeger tijdperk zijn daarom verdwenen, en niemand zal die wenschen te vervangen door het oude vrouwtje, liefst met een mansbuis, te midden eener vuile kudde schapen, zoo als de werkelijkheid dit oplevert, of door de uitvoerige behandeling eener persoonlijkheid, waarvan eigenlijk niet meer te zeggen is, dan van den grijsaard, door Gellert bezongen. Het is de roeping van den kunstenaar te gevoelen, wat natuurlijk is, en tevens den goeden smaak bevredigt. Geeft hij het waargenomene, door zijn gevoel voor het schoone gelouterd, naauwkeurig en sprekend weder, men roemt zijn talent; schept hij bovendien, wat niet regtstreeks is waargenomen en toch aan de eischen der kunst voldoet, zoo openbaart hij genie.\n\nHeeft zijne keus zich bepaald tot hetgeen hij voor het oog of de verbeelding aanschouwelijk wil maken, dan kan hij dit òf alleen in breede trekken, òf met volledige afwerking der onderdeelen doen. Hierbij wordt hij door zijn eigen plan eenigzins gebonden.\n\t\n[p. 267]\n\t\n\nWenscht hij namelijk met penseel of pen een tafereel uitvoerig te schetsen, dan mogen de breede trekken niet ontbreken, omdat het anders weinig of niet als geheel te waarderen is. Vele kleine schilderstukken, op dezelfde schaal en onder dezelfde gegevens van licht, enz. ontworpen, vormen te zamen niet één groot, en eene reeks van korte verhalen zijn niet tot een enkel aaneen te lasschen. Eenheid van plan, uit sommige flinke trekken kenbaar, wordt vereischt, en het is de gave des kunstenaars te gevoelen, waar hij de onderdeelen kan en mag opwerken, zonder haar te verbreken.\n\nAfgescheiden van de wijze van uitvoering, die op zich zelve onberispelijk kan zijn, heeft elk kunstgewrocht zekere strekking. De edelste is ongetwijfeld, anderer gevoel voor het waarachtig schoone en goede op te wekken, te verfijnen of te volmaken. De kunstenaar kan daarentegen zijn talent ook misbruiken, door behagelijk voor te stellen, wat inderdaad onkiesch en gemeen is. Naar gelang van het standpunt, waarop men zich plaatst, zal het oordeel hierover uiteenloopen. Maar er zijn toch algemeene begrippen van zedelijkheid, die, op de uiterste partijen toegepast, het spreken van eene goede of slechte strekking gedoogen. Vooral geldt dit hem, die schrijft. Hij kan niet slechts het gevoel voor het schoone en edele beleedigen, maar het langzamerhand ondermijnen. Terwijl de beeldende kunstenaar alleen het grof zinnelijke kan bevorderen, heeft de schrijver, die ook den inwendigen mensch met al zijne hartstogten en drijfveren ontleedt, die hem in zijne menigvuldige betrekkingen tot anderen en tot de geheele maatschappij bespreekt, een oneindig ruimer veld, en dus, behoudens den vorm, ook grooter verantwoording.\n\nBehalve die algemeene strekking, welke goed of slecht is, naarmate deugd en ondeugd in haar waarachtig licht gesteld worden, kan hij aan zijne voorstelling eene meer bepaalde geven, door haar dienstbaar te maken aan het bepleiten van eenig kerkelijk, staatkundig of maatschappelijk vraagstuk. Deze bepaalde en doorgaans sterk uitkomende strekking wordt, ter onderscheiding van de algemeene, met het vreemde woord ‘Tendenz’ aangeduid.\n\nNa deze oppervlakkige beschouwing, die wij hier niet verder mogen uitwerken, nemen wij ‘de Delftsche Wonderdokter’ van Mevrouw Bosboom-Toussaint ter hand, om te overwegen, in hoe verre dit werk o.i. aan de gestelde eischen voldoet. Het publiek heeft er blijkbaar zijne goedkeuring aan geschonken, daar\n\t\n[p. 268]\n\t\n\nhet voor ons liggende exemplaar reeds een tweede druk is. Schoon ieder zal erkennen, dat de gretigheid, waarmede een boek gekocht en gelezen wordt, niet altijd de deugdelijkheid daarvan bewijst, zoo is dit toch gereedelijk aan te nemen van dit echt Hollandsch tafereel uit het laatst der 16e eeuw, door de begaafde schrijfster met de haar eigene oorspronkelijkheid geteekend.\n\nTijdens het huwelijk van den graaf van Solms met eene dochter van den graaf van Egmond, werden in 1595 te Delft luisterrijke feesten gegeven, waarbij Juliaan, een gewezen luitenant en een der hoofdpersonen van den roman, zich onder de toeschouwers bevond. Van eene aanzienlijke familie in de Zuidelijke Nederlanden, maar door zijn vader verstooten, omdat hij Alva niet wilde believen, en door een zamenloop van omstandigheden zijne plaats in het Staatsche leger verloren hebbende, leeft hij met eenige insgelijks afgedankte soldaten van den eenen dag op den anderen. Hij is in den grond niet slecht, en weigert met verontwaardiging deel te nemen in een aanslag tegen prins Maurits, waartoe hij, in zijn allezins berooiden toestand, op duivelachtige wijze wordt aangezocht. Zijn eerbied voor de nagedachtenis zijner dood gewaande moeder, zijne houding tegenover eene arme vrouw, die hem met hare nooddruft voedt, getuigen, dat zijn beter ik niet is uitgedoofd. Allengs dieper gezonken, begaat hij, door drank verhit, een manslag, en komt vervolgens, toen hij, uit wanhoop, aan zijn ellendig leven een einde wil maken, in aanraking met den wonderdokter, een regten zonderling, doch een zeer edel mensch, die slechts leeft om zijne natuurgenooten met raad en daad te helpen. Juliaan ondervindt dit terstond, en in nog ruimer mate, zoodra het blijkt, dat zijn redder, even als andere bewoners van Delft, onder welke de hoofdschout, jaren geleden, zijne moeder gekend en lief gehad hebben. Dientengevolge wordt hij van onderscheiden kanten geholpen, schoon hij eene wijle zijne vrijheid moet derven, omdat hij toch zijdelings betrokken is in een mislukten moordaanslag, dien men om staatkundige redenen liefst niet haarfijn wil onderzoeken. Hij komt, onder de uitstekende en welwillende behandeling, die hij thans geniet, tot inkeer, en wordt een geheel ander mensch.\n\nDit is voornamelijk het werk van den wonderdokter, die overal, waar hij optreedt, zijn bijnaam regtvaardigt. Hij geneest zijne\n\t\n[p. 269]\n\t\n\npatiënten niet alleen van de kwalen des ligchaams, maar ook van die des gemoeds. Zijne menschenkennis doet wonderen. Het gansche tafereel, waarop hij met Juliaan de hoofdgroep vormt, is rijk aan de fijnste schakeringen. De praktische hoofdschout Gerrits, de eertijds woeste, doch nu vrome Bastiaens, het degelijk huishouden der Graswinckels, de aanvankelijke verwarring in dat van den pas gehuwden graaf van Solms, alles even karakteristiek. De gesprekken zijn levendig. Het onderhoud van Juliaan met Maurits en den stadhouder van Friesland is aandoenlijk. Het gelukt den onlangs zoo diep rampzalige al het schijnbaar misdadige in zijn vroeger gedrag ten volle op te helderen. Hij wordt in zijne eer hersteld en met den hopmansrang begiftigd. Inmiddels heeft de schout ontdekt, dat ook zijne moeder nog leeft, die zich alleen voor de wereld schuil houdt, omdat zij een naam draagt, dien ook Juliaan, na al het gebeurde, niet voeren wil. En als ontbrak er nog iets aan, zoo krijgt de nieuwe hopman ten slotte de hand eener jonge dame, die hij, bij zijn eerste optreden te Delft, ontmoet had, gereed zich met een ander te verloven.\n\nVoor bijzonderheden, moeten wij naar den roman zelven verwijzen. Uit de vlugtige en bovendien nog slechts gedeeltelijke opsomming der vele toevallig zamentreffende omstandigheden, zou men ligt kunnen opmaken, dat niet alles binnen de grenzen van het natuurlijke bleef. Elk punt op zich zelf is nogtans behoorlijk verantwoord: eene sprekende gelijkenis tusschen twee halfbroeders, alleen verbroken door de verschillende kleur der oogen; allerlei schijn des kwaads, terwijl het regte eerst later blijkt; het bijeenbrengen van personen, die elders te huis behooren, gedurende een zoo luisterrijk feest, als dat te Delft; het afbreken van een lang voorbereid huwelijksplan, dat niet op wederzijdsche liefde was gegrond; eene persoonlijkheid, als die van den wonderdokter, in de eerste tijden der Hervorming. Doch waartoe meer? Kan toch elk onderdeel den toets doorstaan, dan beslist niet het aantal der zoogenaamde toevalligheden, maar de wijze, waarop, en de reden, waarom zij bijeen gebragt zijn, over het al dan niet natuurlijke. De kunstenaar is geregtigd alles en overal aan de werkelijkheid te ontleenen, wat den indruk van het geheel kan versterken. Geeft hij te weinig, dan wordt zijn tafereel te alledaagsch; geeft hij te veel; dat niet regtstreeks ter zake dient, dan wordt het overladen of gekunsteld. De tact,\n\t\n[p. 270]\n\t\n\nwaarmede Mevrouw B.T., uit den schat harer kennis en harer verbeelding, zoo veel en zoo velerlei tot één boeijend tafereel heeft verwerkt, is o.i. niet de minste verdienste van ‘de Delftsche Wonderdokter.’\n\nEnkele opmerkingen mogen wij niet terughouden. Met allen eerbied voor den naam der schrijfster, kunnen wij ons niet ontveinzen, dat sommige der uitweidingen, waarover zij zelve, bij herhaling, zich verontschuldigt, werkelijk het genot eenigzins bederven. Wat echter daarvan te zeggen? Zijn zij niet belangrijk genoeg? Wil men niet gaarne het oordeel vernemen van iemand, die het verleden onzes vaderlands en de verborgenheden van het menschelijk hart zoo grondig en met vrucht heeft bestudeerd, als Mevrouw B. T? Zeker wel. Naar onze bescheiden meening, is dan ook de stoornis, die menig lezer bij het ontmoeten dier uitweidingen ondervindt, minder aan haren aard, dan aan hare plaats te wijten. Wie een roman schrijft en wie hem leest verkeeren niet in hetzelfde geval. De eerste, die het geheele tafereel voor den geest heeft, kan de onderdeelen naar welbehagen opwerken, of eenige ter zake dienende opmerking inlasschen. Men zegge vrijelijk, dat een smaakvol auteur, als ware het bij ingeving, de regte plaats zal kiezen. Doch zoo er nu meer dan eene, als zoodanig is aan te wijzen, hoe dan? Ja, dan kan er verschil van gevoelen bestaan, waarvan echter behoorlijk rekenschap moet worden gegeven.\n\nHet oog en de geest zoeken beiden geleidelijke overgangen. Eene op zich zelve hoogst natuurlijke kleinigheid, b.v. een vogel in de lucht of een openstaand venster, kan dien voor het oog eenigzins verbreken. Om dezelfde reden kan een dood onschuldig woord den geest des lezers voor een oogenblik in de war brengen. Het begin van ‘de Wonderdokter’ staaft dit eenigermate. Lazen wij daar toch slechts de beschrijving der feesten, met al de beschouwingen, welke zij in de pen geeft, dan kon de inleiding misschien wat lang genoemd worden, maar stellig geen storenden invloed hebben, dewijl de aandacht nog niet op de handelende personen was gevestigd. Nu wordt op de eerste bladzijde een huisman voor een oogenblik als opmerker ingevoerd, welke allezins verklaarbare figuur, bij eene korte inleiding spoedig door andere verdrongen, hier ongemerkt te veel indruk maakt. Dezelfde stoornis, welke die onbeteekenende boer in de redenering veroorzaakt, brengt eene op zich zelve hoogst gepaste\n\t\n[p. 271]\n\t\n\nopmerking te weeg, indien zij niet aan het begin of het eind, maar te midden van een gesprek voorkomt, zoo als hetgeen van de euveldaden van beide partijen in de eerste dagen van den opstand wordt gezegd. Men noeme dit kleinigheden; doch zoo wij ons niet bedriegen, kunnen juist dergelijke kleinigheden, het effect van een kunstproduct versterken of verflaauwen.\n\nWelk een verstorenden invloed eene zeer belangrijke en gewenschte opheldering kan hebben, blijkt uit hetgeen over het vroeger leven des wonderdokters, in den gekozen vorm, wordt gezegd. Er zijn twee personen, namelijk de wonderdokter en Juliaan, van wier verleden de lezer meer verlangt te hooren. De laatste vertelt zijn levensloop zeer natuurlijk. De eerste deed het ook, maar ‘in den vorm, dien hij het meest geschikt achtte, om Juliaan te stichten, en hem nutte wenken te geven tot zijn eigen bestier. Maar daar het niet zeker is,’ zoo laat de schrijfster er op volgen, ‘dat deze manier voor onze lezers juist de meest onderhoudende en aantrekkelijke zou zijn, nemen wij de vrijheid haar op onze eigene wijze in te kleeden.’ - En nu wordt de lezer eensklaps ruim veertig jaren teruggevoerd, in een boeijend verhaal, dat meer dan zestig bladzijden inneemt. Wij kunnen de vraag niet terughouden, of hetzelfde, natuurlijk met eenige wijziging, niet beter voldaan zou hebben, als het boek er mede begon. Dan had men dezelfde personen, zeer geleidelijk, veertig jaren later teruggevonden, en spoediger kennis gemaakt met den wonderdokter, die nu rijkelijk lang op den achtergrond blijft.\n\nOver de strekking dezer pennevrucht van Mevrouw B.T. geen enkel woord! Dienaangaande zal wel bij niemand de geringste twijfel oprijzen. Of er een beetje tendenz is, in de blijkbare ingenomenheid, waarmede de Calvinisten der 16e eeuw en de invloed hunner begrippen op Juliaan geschetst worden, laten wij onbeslist. Zeker strookte dit geheel met den tijd, waarin het verhaal ons verplaatst. Alle historische en verdichte personen, die er in optreden, dragen denzelfden stempel der waarheid, hetgeen trouwens, na al wat de geleerde schrijfster op dit gebied heeft geleverd, niet behoeft gezegd te worden XSX. Even overbodig zal het zijn, tot het lezen van haren jongsten roman op te wekken. Mogt iemand, die er tot dus verre geen kennis mede heeft gemaakt, deze bladzijden in handen krijgen, dan raden wij hem sterk aan, de schade nog te elfder ure in te halen. XEX\n\t\n[p. 272]\n\t\n\nVermoedelijk is de onnaauwkeurige correctie van dezen herdruk, die ons ter bespreking is toegezonden, in geenen deele aan de schrijfster te wijten. De beide eerste vellen zouden reeds eene tamelijk omvangrijke lijst van druk- en spelfouten opleveren, waarvan wij slechts ter loops melding maken, omdat onze taak nog slechts ten halve geëindigd is.\n\nIn de tweede plaats, zullen wij ook den laatsten roman van den heer Cremer beschouwen, uit hetzelfde oogpunt, doch niet in dezelfde volgorde; want hier is de tendenz niet te miskennen. De schrijver brengt toch het maatschappelijke vraagstuk, betrekkelijk den toestand der fabriekarbeiders, in den vorm van een verhaal, onder de oogen van het publiek. Nu de quaestie eenmaal aan de orde is, zullen velen dit toejuichen, overtuigd dat menigeen, dien een klemmend betoog nog koud laat, soms in het gemoed wordt gegrepen, door eene meer plastische voorstelling van menschelijke ellende. Wie herinnert zich niet den indruk, eenmaal door ‘Uncle Tom's Cabin’ in de gansche beschaafde wereld gemaakt! Gaarne scharen wij ons dus onder hen, die het een gelukkig denkbeeld van den schrijver vonden, een verhaal in dezen trant te leveren.\n\nAannemende, dat hij werkelijk beoogd heeft, den vinger op de wond te leggen, en deernis te wekken met het lot van zoo velen, die weinig minder dan een slavenjuk torschen, kunnen wij echter, juist ter wille van het doel, met het voor ons liggende tafereel geen vrede hebben. Het voldoet niet ten volle, misschien omdat het op de eene plaats al te natuurlijk, op de andere weer te onwaarschijnlijk is XOX. Wij herkennen er te weinig de hand in, die elders zoo menige fijne snaar van het gemoed wist te doen trillen. De heer Cr. gewaagt in ‘Wouter Linge’, eene zijner novellen, insgelijks van zeer bepaalde strekking, van het nemen eener proeve, of zijne gave vermogt, harten te roeren, en hij legt te gelijk het bewijs over, hoe ver dat vermogen gaat. Hier stelt hij zich eene dergelijke vraag, en brengt ons niet, waar hij wil. Naar ons vermogen, zullen wij de reden hiervan trachten op te sporen.\n\nDegen, een bejaard fabriekant, rijk en in hooge mate zelfzuchtig, bejegent zijn onderbaas grof, die echter terstond blijkt een doortrapte schurk te zijn en dus niet anders verdient. Op dezelfde wijze hebben de meeste arbeiders van den kring, waartoe ook Hanna behoort, die alleen wegens hare vermeende hooge\n\t\n[p. 273]\n\t\n\nafkomst den bijnaam van ‘de freule’ gekregen heeft, het een of ander, waardoor hun lot niet de regte sympathie inboezemt. Hunne ellende gaat te weinig gepaard met dat inwendige lijden, hetwelk den regten strijd des levens uitmaakt. Zij hebben te veel van de dwazen, wier geluk Erasmus prijst, indien zij slechts erlangen wat met hunne natuur strookt, of doen te veel denken aan een morsig kind, dat men in oogenblikkelijk gevaar de hand toesteekt, doch niet zonder eenige huivering. Hunne ontevredenheid is eer een gevolg van opruijing, dan van eigen bewustzijn, dat zij verongelijkt worden. Nogtans is hun toestand donker genoeg, bijna te donker gekleurd. Zou er in Nederland nog een plekje bestaan, waar eene zoe verregaande en zoo algemeene onkunde heerscht, als onder die fabriekarbeiders te Veenwijk? Sommigen hebben daarbij ruimschoots hun deel van huiselijk leed. Van de acht kinderen van Abel, een braaf en vroom werkman, ligt het oudste meisje aan de tering, is een ander idioot, lijdt een derde aan vallende ziekte en is het jongste blind. Deze opeenstapeling van uitwendige rampen kenmerkt het gansche tafereel, dat hierdoor, ondanks de flinke bewerking van enkele partijen, als geheel, te veel hoofdmomenten en daarbij te weinig diepte heeft.\n\nWouter Glover, wiens trouwhartig gelaat hem tot aanbeveling strekt, behaagt bij zijn eerste optreden slechts ten halve. Hij spreekt vervolgens te goed voor iemand, die in de 19e eeuw niet eenmaal zijn naam kan zetten, en verraadt te veel menschenkennis in de behandeling zijner bijgeloovige moeder. Deze is, op hare beurt, te overdreven geteekend. Men vergelijke haar eens met de grootmoeder van Kruuzemuntje of de oblievrouw uit ‘de Oudejaars avond’, insgelijks eenvoudige zielen uit de volksklasse, en zoo geheel uit het leven gegrepen. Hanna zelve, jong, schoon en verongelijkt, ware, te midden van het sombere tafereel, eene aantrekkelijke figuur geweest, bijaldien hare redeneringen, in de eerste hoofdstukken, niet werkelijk de algemeen heerschende meening staafden, dat het in haar hoofd niet regt pluis was. De ruwe mishandeling, waaraan zij bloot stond, schokt de verbeelding, zonder hetzelfde medelijden, die innige deernis met de vertrapte onschuld te wekken, die men onwillekeurig gevoelt, bij de barsche houding van den veldwachter tegen de zoo lieftallig geteekende Kruuzemuntje.\n\nOver de persoonlijkheid van Hanna, ja over het gansche tafe-\n\t\n[p. 274]\n\t\n\nreel, waaraan zij haar naam geeft, ligt daarenboven iets nevelachtigs, dat allerlei vragen uitlokt, die onbeantwoord blijven. Hoe komt, om iets te noemen, een zoo slimme gaauwdief als de onderbaas Binzer er toe, gedurende zijn verwijlen in Degen's zoogenaamd studeervertrek, die wapens van het rek te nemen? Zonder dit, had immers een bedenkelijk woord tegen den ouden patroon meer ingang gevonden. Waarom vraagt Nelly, toen er na het overlijden haars vaders, wordt gesproken, over de mogelijkheid, om de half waanzinnige Hanna, die haar onrustbarende woorden heeft toegevoegd, in een gesticht te plaatsen, zoodra Bronsberg een veelbeteekenend stilzwijgen bewaart, of Hanna dood is? - Heeft zij van de inderdaad loopende geruchten iets gehoord, dan had zij er mede kunnen beginnen; zoo niet, waarom dan bij het gebaar van Bronsberg juist deze vraag, omdat het toch niet iemand gold, op wier verlies zij langzaam voorbereid moest worden.\n\nIn weerwil van, en vermoedelijk ten deele om dat geheimzinnige, over zoo veler handelingen en woorden verspreid, volgt men den schrijver met onverpoosde belangstelling, zelfs met zekere gejaagdheid. Het veelvuldig gebruik van den tegenwoordigen tijd, en het abrupte van den stijl brengen den lezer in spanning. Om slechts een voorbeeld te noemen, verwijzen wij naar dat tooneel, waarbij Hanna besluit zich te verdrinken. Zij stapt hiertoe in eene schuit aan den oever der rivier. ‘Een enkel oogenblik teekent hare slanke gestalte zich donker tegen het grauw der rivier, nog boven de naakte wilgen uit. Nu is zij verdwenen. De schuit stuift aan bakboord omhoog. Het water klotst. Het dun-ijs knettert. Een ijzeren ketting ringelt en schuurt tegen het hout van de kribbe. - Weer klotst het zachtjes. - Het neergestooten lies herstelt zich. - De rimpels in den stroom verliezen zich, en....zijn verdwenen.\n\nAlles is weer stil; dood stil in 't ronde.’\n\nWij vragen slechts, of iemand, die aan het slot van een hoofdstuk, deze woorden leest, aangaande Hanna, wier lot hem ter harte gaat, zich niet bijna angstig maakt, als ware hij zelf in de schuit. Hanna is echter niet dood, hetgeen eerst later blijkt, schoon het eenigzins raadselachtig is, waarom de burgemeester haren redder diens menschlievendheid ten kwade zou kunnen duiden, en waarom Hanna, die weldra in een geheel ander licht verschijnt, zoo onverwacht het huis van den Jood ontvliedt, die\n\t\n[p. 275]\n\t\n\nhaar, de arme verstooteling, op zijne manier wil voorthelpen.\n\nHare vlugt maakt echter, als eene daad van overijling, die hare eigene gevolgen na zich sleept, eene uitzondering op de vele rampen, welke de meeste handelende personen, zonder hun eigen toedoen, van buiten treffen. Glover's moeder sterft weer, terwijl haar zoon, niet vermoedend, dat haar einde zoo nabij is. zich eene wijle heeft verwijderd. De wandeling naar het landhuis, om den jongen patroon, die na het overlijden van zijn compagnon alles bereddert, voor haar zoon te winnen, heeft de krachten der gebrekkige vrouw uitgeput. Bronsberg, die op zijn genomen besluit niet wilde terugkomen, had intusschen de vrouw zelve met eenige voorkomendheid bejegend, haar terstond een stoel toegeschoven, en haar zelfs een rijtuig nagezonden, om haar den vermoeijenden terugweg te besparen. Voor een model patroon, is hij echter te koud en te voornaam. Noch hij, noch dokter Mink bezitten het geheim, om zich een weg tot het hart des eenvoudigen te banen. De laatste is tevreden over de wijze, waarop hij den overspannen Glover, bij het doodbed van diens moeder heeft toegesproken. En dit is gelukkig; want de meesten zullen ongetwijfeld die gunstige meening niet deelen.\n\nNaarmate de lezer verder komt, verbeiden hem telkens nieuwe verrassingen. Wie kon vermoed hebben, toen Binzer van troebel water sprak, welk vischje hij daarin hoopte te vangen. Zijn plan behoort dan ook veeleer tot de 17e, dan tot de 19e eeuw. Niet minder verrassend is de verandering, die eensklaps Hanna de freule heeft ondergaan, zonder dat eigenlijk blijkt hoe. Bekend geworden met hare afkomst en in het bezit van een brief, dien zij als wapen kan bezigen, geeft zij den jongen patroon in hoofdpunten op, wat zij al zoo wenschelijk acht tot verbetering van het lot der fabriekarbeiders. Maar nu beginnen zich over het stadje andere rampen uit te storten, die met de werkstaking niet in regtstreeksch verband staan. Er breekt een oproer uit, waarbij de ontevreden arbeiders niet de hoofdschuldigen zijn, en terwijl met den dooi ook het uur der vergelding aanbreekt, wordt de wagen met de gevangenen eenigzins belemmerd door twee karren met rijshout, die ongemerkt den lezer een anderen kant uitvoeren en hem plotseling getuige maken van al de verschrikkelijkheden eener dijkbreuk. Dit alles moge nu streng binnen de perken van het natuurlijke blijven, doch staaft\n\t\n[p. 276]\n\t\n\nons gevoelen, dat alle donkere partijen te veel uitwendig worden aangebragt.\n\nInmiddels stuit men telkens op kleine duisterheden. Binzer heeft de arbeiders gevleid met geldelijke hulp, en toont hun 140 Gl. die hij van den Joodschen uitdrager heeft geborgd. Dat zich hieronder een zegenwensch bevindt, in den vorm van een bankbiljet, kan er mede door, omdat de Jood slim, en het werkvolk nu eenmaal zoo verbazend dom is. Doch Binzer zelf schijnt het niet gemerkt te hebben, evenmin als de herbergier, die het wisselde. Of moeten wij het er voor houden, dat Elie, die zoo aardig weet te middelen tusschen zijn gevoel en zijn geweten, het aan zijne wederhelft slechts een zegenwensch noemt, om haar te sussen. Later bekomt Binzer weer geld. ‘Hoe hij er in geslaagd is, blijve zijn geheim,’ laat de schrijver er op volgen, waaruit men opmaakt, dat het overige volkomen duidelijk moet zijn. Hierdoor rijst telkens het vermoeden, dat men iets overgeslagen, kwalijk begrepen of wel vergeten heeft. Hoe kon de politie te Veenwijk, daar men slechts van twee veldwachters heeft gelezen, tijdens de afwezigheid van Bronsberg, zoo goed een oog in het zeil houden? De stad schijnt klein te zijn, en de burgemeester heeft, wegens de houding van het werkvolk, soldaten ontboden. Waar zijn deze evenwel, toen bij de terugkomst van Bronsberg een bedenkelijke oploop plaats heeft, waarbij zijn rijtuig niet door ontevreden arbeiders, maar door eenige toevallig aanwezige poldergasten wordt aangerand; waarbij het vervolgens op de winkels los gaat? De afwezigheid der politie, d.i. van de beide veldwachters, wordt behoorlijk verklaard. Het is echter te betwijfelen of de militairen, in zulke omstandigheden, te Amsterdam wel zoo lang zouden uitblijven.\n\nEenigzins vermoeid van al de rampen en raadsels, komt de lezer bij den gebroken dijk, waar hem een levendig tooneel verbeidt, dat na het voorafgegane wat verbijstert. Doch het binnenstroomende water doet wonderen. Het sleept de oude fabriek met hare voor de volksgezondheid verderfelijke lokalen weg, en verzoent Glover met Bronsberg. Deze belooft de fabriek te herbouwen, ondersteunt de werkstakers tijdelijk, en deelt hun zijne plannen voor de toekomst mede. Hij bezorgt Glover elders eene betrekking als onderbaas. Met den afloop, waarbij Glover en Hanna, na alle doorgestane wederwaardigheden, een jong, gelukkig en niet langer diep onkundig echtpaar vormen, heeft\n\t\n[p. 277]\n\t\n\nmen ten slotte vrede, zonder in allen deele bevredigd te zijn.\n\nDe schrijver heeft te weinig gewoekerd met het talent, in zijne novellen ten toon gespreid XOX. Hij toont ons eene beklagenswaardige menigte, die niet het regte besef van haar eigen toestand heeft. Zij wordt uit hare verdooving, om het zoo te noemen, niet opgeschrikt door een geestdrijver, die haar ter goeder trouw misleidt, maar opgeruid door een schurk, die zijne rol even goed had kunnen spelen, al ware er geen sprake geweest van wanverhouding tusschen kapitaal en arbeid. Dientengevolge maakt het tafereel niet den beoogden tragischen indruk. Het doet alleen huiveren, zonder te roeren. Niet de tendenz, maar eene te oppervlakkige bewerking der hoofdidee heeft den schrijver verlokt, tegen den regel der kunst te zondigen, door zijn tafereel tot overladens toe te vullen, om de matheid der hoofdgroep eenigermate weg te nemen. Noch de zinbouw, noch sommige woordspelingen, noch pikante gezegden kunnen het gemis aan diepte vergoeden, wat de hoofdzaak betreft.\n\nMaakt Hanna de freule, om boven gemelde redenen, niet den beoogden indruk op het gemoed, zoo achten wij het niettemin een zeer boeijend verhaal, dat menige verdienstelijke bladzijde bevat, welke den lezer een waar genot verschaft. Velen zullen dit reeds bij ervaring weten. Het ons geworden exemplaar beveelt zich aan door uitstekend goed papier, helderen druk en tamelijk zuivere correctie. Enkele fouten, hierbij ontsnapt, zijn in geringe mate of volstrekt niet zinstorend. Hinderlijk en strijdig met het taalgebruik is het telkens gebezigde ‘komt hij’ voor ‘zegt hij.’ - Spreekt men in het dagelijksche leven van ‘komen’, dan beteekent het ‘doen, zekere houding aannemen, een gebaar maken’. Hiermede eindigen wij onze beschouwing over de twee geschriften, waarmede onze letterkunde is verrijkt. Haar omvang moge tot maatstaf strekken van de belangstelling, waarmede beide door ons gelezen zijn.\n\nNieuwediep, Mei 1873.\n\nB.D.\n"]
In this reception

No persons found

Via received works
De Delftsche wonderdokter Toussaint, Anna Louisa Geertruida