*Art. in De Gids ARTICLE Netherlands

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Joh. Dyserinck
Reference
Place Netherlands
Date 1892
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['This article is (a.o.) an answer to Busken Huets biography on these women.\n\nWOLFF EN DEKEN.\n\n„Kent gij een taal, waar kloek verstand ,\nEn teer gevoel en fantazie\nIn klinkt en spreekt en glanst en brandt\nMet al de macht der harmonie?\nDie zefyrzucht en bliksemstraal\nIs, Nederland, uw rijke taal.\nZe is onze trots. Pies dank en lof\nAan \'t edel, geestig zusterpaar,\nDat trouw gewerkt heeft in haar hof,\nEn Hollandsch schreef, rein, krachtig, klaar.\nEen lauwerkroon zij opgezet\nAan Aagjen en Elisabeth."\n\nHet was deze dichterlijke hulde van Jos. A. Alberdingk\nThijm aan Wolö\' en Deken, die bij de onthulling van het\nnationale monument te Vlissingen, 24 Juli 1884, door èen\nkoor van jonge meisjes beiden rijkbegaafden schrijfsters ter\neervolle nagedachtenis werd toegezongen. Hoe weinig kon ik\ntoen vermoeden, dat een jaar later onze Busken Huet bij den\nvoorbereiden herdruk zijner “Litterarische Fantasiën,"- volharden\nzou in zijne poging om Agatha Deken te onttronen.\nOnttronen — herhaal ik met nadruk. Indien toch Aagje\nbij het licht der historisch-literarische kritiek niets meer en\nniets anders zal geworden zijn dan vWolffjes geheimschrijfster,”\ndie met al den aankleve harer „slordigheden in taal en stijl"\nschreef wat Betje haar dicteerde; indien van haar moet gelden,\ndat „zij uit Hollandsche boeken en Hollandsche tijdschriften hare\nvriendin belangwekkende artikelen kon voorlezen, nu en dan eene\nbijdrage leveren, de \'pen kon houden"; indien waarheid wordt dat\n“met den besten wil haar vermogen niet veel verder reikte” —\ndan gaat toch werkelijk de waarde verloren van het monument\nin de Scheldestad, dat niet gesticht is voor twee vriendinnen, die\n\n\n254 WOLFF EN BEKEN.\nmeer dan vijf en twintig jaren hebben saamgeleefd, maar voor\nde schrijfsters van de „Economische liedjes" en “Brieven” van\n“Sara Burgerhart” en „Willem Leevend”, voor de beide vrouwen,\ndie — zooals Dr. Jonckbloet getuigt — “ten aanzien van\nonze Letterkunde deze dubbele verdienste hebben gehad, dat >\nzij den Nederlandschen oorspronkelijken roman in het leven\nhebben geroepen, en evenals van Effen getracht aan de schrijftaal\nden ongedwongen natuurlijken zwier van de spreektaal te geven"..\nHeeft daarentegen Busken Huet gelijk, als hij zegt dat „het\nletterkundig zelfbedrog somtijds monomanie of idee fixe wordt",\nen, met verwijzing naar den vermaarden de Barante, die “ten\neinde toe en te goeder trouw in den waan heeft verkeerd deeigenlijke\nschrijver der Mémoires van Mevrouw de la Bochejaquelin\nte zijn", beweert hoe men niet te veel nadruk moet\nleggen op juffrouw Dekens getuigenis, dat zij voor de volle\nhelft de auteur was van Burgerhart en. Leevend — dan worde\nniet langer de dwaling bestendigd, dat aan Agatha Deken “een\nwezenlijk aandeel zou toekomen in de samenstelling van werken,\ngetuigend van zooveel kennis, kunst en geest als Willem\nLeevend en Sara Burgerhart.\'\nHet zal wel niemand verwonderen, dat ik, met de herinnering\nzoowel aan het door mij ontworpen opschrift voor het\nmonument te Vlissingen als aan mijne beide studiën over Wolff\nen Deken in ditzelfde tijdschrift, mij geroepen acht in het\nbelang eener juistere kennis onzer Nederlandsche letteren de\ndwaling van Huet te bestrijden.\n\nI.\n\nHet was in de voorrede bij haar laatste geschrift “Liederen\nvoor den boerenstand", dat Agatha Deken in 1804 schreef:\n„Het is inderdaad vreemd, en heeft mijne vriendin (schoon wij\ngeen laage jalouzy omtrent elkander kennen) zo wél als mij,\nlang gestooten, dat men geloofd heeft, ik weet niet op wat\ngrond; — dat men het Publiek heeft willen opdringen (ik\nzal de bedoeling hiermede niet onderzoeken) nu eens, dat alle\nde vrolijke Liederen en Brieven in de Oeeonomische Liedjes,\nin Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons in het\nlicht gegeeven Werken, van mijne Vriendinne, alle de ernstige\nvan mij waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén\naan mijne Vriendinne hebben toegeschreven, en mij zot en\n\nWOJ/FF EN DEKEX. 255\nijdel genoeg geacht, om met haar vedren te pronken. Alles,\nwat zij hierdoor beweezen hebben, is, dat zij noch mijne Vriendinne,\nnoch mij kennen; daar ik niet alleen voor de helft\ndeel aan alle de Werken héb, die op ons heider naam staan,\nmaar ook mijne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen\ndan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolijke, of, gelijk men\nliever zegt, grappige Liederen en Brieven dan zij geschreven\nheb. Onze bijzondere Vrienden en Vriendinnen, die ons hebben\nzien werken, kunnen getuigen hoe geheel wij in éénen geest\ndachten en schreven.”\nTe goeder trouw meende ik dat deze, naar mijn oordeel onverdachte,\ngetuigenis voldoende en afdoende zou geweest zijn,\nom Huet door eigen, nader onderzoek tot herziening van zijn\noordeel te nopen; doch het tegendeel van dien. Hij eindigde\nmet te gelooven aan mogelijke monomanie bij Deken. Dit\nnoodzaakt mij wel hierbij op te nemen wat Aagje in die eigen\nvoorrede volgen laat: “Wanneer de tijd en de gelegenheid\nmij toelaaten onze Schriften na te zien, zal ik misschien nog\neens een lijst onzer Brieven, met de naamen der Schrijfsters\nvan dezelven, onder iederen Brief, uitgeeven, om ten minste\ndiegeenen, welke geene byzondere redenen hebben, om al wat\nvroolijk is, alleen aan mijne Vriendin, al wat ernstig is, alleen\naan mij, toe te schrijven, de waarheid te doen kennen." Men\nmerke wel op, dat Aagje er niet aan denkt in \'t algemeen\nhaar auteurschap te rechtvaardigen — daarvan konden zij\nondubbelzinnig getuigen, die hare vriendin en haar zelve hadden\nzien arbeiden! — maar om het vooroordeel tot zwijgen te\nbrengen, als zouden alle vroolijke brieven van Betje Wolft\' afkomstig\nzijn. Daardoor gevoelde zij zich in hare gaven miskend.\nHet was daarbij reeds een oude grief. Indien nu werkelijk\nBetje alléén de schrijfster is geweest, dan zou toch tegenover\nhaar en beider „byzondere vrienden en vriendinnen” de voorgenomen\nonderteehening de daad eener ijlhoofdige zijn geweest.\nGelukkig echter behoeft niemand haar daarvan te verdenken.\nZij had volle recht zóó te schrijven. Wil Huet op de bovengenoemde\nvoorrede van 1804 niet te veel nadruk gelegd zien\n— zij dagteekent van Dekens sterfjaar, 1804 — voor mij\nontleent zij bij het einde van Aagjes leven juist hieraan" allewaarde,\ndat de waarheid van haar letterkundig verleden er\nvierkant in wordt uitgesproken.\n\n256 WOLFF EN DEKEN.\nWij gaan in onze gedachte een kleine twintig jaar terug,\ntoen na de in 1785 voltooide nHistorie van Willem Leevend"\nhet beruchte „Aanhangzel" het licht had gezien, als ware het\neen vervolg, door de Schrijfsters zelven gegeven (1786). Van\ndit “vuilaarüg, met godsdienst en alle betamelijkheid spottend\nLibel” bleek later niemand anders de schrijver te zijn dan\nzekere W. van Ollefen Caspers. Wat nu Betje zoo “onuitsprekelijk\nhad bedroefd" en f”t meest getroffen tot in het\nbinnenst van haar ziel", was niet zoo zeer nog de inhoud van\ndit geschrift zelf, als wel dat zij “van eene haarer geliefdste\nVriendinnen buiten de Provincie een brief had ontvangen dato\n20 Aug. 1787 — waarin stond, dat men in die stad juffrouw\nWolff hield voor de schrijfster van het allersnoodste werk, en\ndat niet alleen zij die daarvan iets gehoord, maar ook zij, die\nhet nu zelven gelezen hadden, niet vreemd van deeze gedachten\nwaren en er zelfs eenige trekken van haar en geest in vonden."\nGeen wonder, dat de trouwe Aagje, die — zooals zij schrijft —\nzich zeer bezorgd maakte over het zwaar geschokt zenuwgestel\nharer vriendin, onder den onmiddellijken indruk van genoemden\nbrief, de pen opnam ter verdediging en den bevrienden uitgever\nvan Cleef verzocht haar schrijven te willen plaatsen achter\nhet tweede deel van Abraham Blankaart. Daar lezen wij:\n“Groote God! hoe veel boosheid moet men, en dat zonder een\nschyn van bewys, in zyn medemensch veronderstellen, voor\nmen er toe komen kan om eene juffrouw WOLFF, voor de\nschryfster te houden van \'n Werk, \'t welk een gemoedelyk Deïst\nzelf verfoeit; al bepaalt hy zich alléén by het Godsdienst onteerende!\n—. deeze groote Vrouw, zou dan den arbeid van haar zelve, en\nvan my, bespottelyk maaken; zy zou haare eigene kunst van\nschryven vermommen, eenig en alleen, om daardoor een pas ie\nbezorgen, aan een zo verdoemelyk, als onkundig zamen geknoeid\nschandschrift". Kan, mag ik vragen, duidelijker worden\nuitgedrukt wie de schrijfsters van Willem Leevend zijn geweest\n— de arbeid van haar zelve en van my ? Maar — zou\nHuets bedenking kunnen zijn — ziedaar wederom eene getuigenis\nvan Juffrouw Deken; men vergete niet, dat “het letterkundig\nzelfbedrog somtijds idéé fixe wordt.” Laat ons zien.\nHet was in datzelfde jaar 1787 dat er r/in eene niet onverniaarde\nHollandsche stad" een geschrift verscheen, waarin\n1°. “deze aantyging" voorkwam: „ïo lang eene Juffrouw\n\nWOLFF EN DEKEN. 257\nWolft\' en Deeken, om geld, haare vingers kreupel en lam\nSchry ven, zal eene Sara Burgerhart en Willem Leevend en zulke\nmeer, genoeg lezers vinden”; 2°. de beschuldiging, dat de\nSchrijfsters “door hare werken het Socinianisme sterk begunstigen"\nen in verband met dit laatste de wensch van den helaas\nons onbekenden Schrijver “Om de ten onbruik geraakte\nPlacaaten, tegen deeze by God en menschen vervloekte Secte\nweder in volle kragt te brengen!"\nOnder den indruk der lezing hiervan schrijft niet Aagje,\nmaar Betje haren brief — als voorrede gedrukt bij het eerste\ndeel van Blankaart — waaraan ik deze woorden ontleen: uIk\nlaat het aan uwe eige verbeelding over, wat er toen in ons\nhart omging!" Tegenover Huet, die onder meer in het ik der\nvoorreden, uit Wolftjes pen gevloeid, een bewijs voor haar\nauteurschap van Leevend vindt, ken ik geen plaats, die zoo\nafdoend zijn gevoelen weerspreekt als de hierboven genoemde.\nOp wie toch ziet ons hart tegenover het ik der Schrijfster anders\ndan op dat van Aagje en Betje samen? Men oordeele:\n„Het Boek doorleezen hebbende, — gaat Wolffje voort T— gaf\nik het aan mijne Vriendin over, met een zeer ingetrokken,\nzeer zorg- en kommervol gelaat: „Meê gezondigd, meê geboet,\nzeide ik, lees en beef! Gy schryft, dit zegt de man uitdrukkelyk,\n— zoo wel als ik Eomans, die het Socinianisme\nbegunstigen." .En wat de uitvoering van het dreigend bloedig\nplakkaat betreft, besluit Betje: “Vermits wy tot nu toe ongemoveerd\nin den Lande zyn levende, en wy niet bemerken, dat\nonze natuurlyke Souverain — de Heeren Staaten deezer Provincie\n— een byzonderen haast schynen te maaken, om aan\n\'s mans gemoedelyken wensch te voldoen, kan het gebeuren,\ndat wy beiden onverbrand, en met onze gezonde leden, reeds in\n\'t graf waren ter rust gegaan, vóór men deeze Placaaten in\nvolle kragt herroepen had”\nLeed dan óók Betje Wolft\' misschien aan letterkundige monomanie?\nCredat Judaeus Apellal\nHierbij komt, dat in diezelfde dagen beide vriendinnen zich\nwel degelijk van het recht van auteurschap rekenschap gaven\nen het te harer tijd wisten te handhaven. Onmogelijk zou de\neene iets hebben kunnen uitgeven op naam der andere! In\n1787 verscheen van Deken hare „Verhandeling over de voorrechten\nvan het Christendom." En nu wist de booze wereld,\n\n258 WOLFF EN DEKEN.\nmet hare verdachtmaking van Juffrouw Wolft\' als de schrijfster\nvan bovengenoemd zedeloos „Aanhangze!" op de historie\nvan Willem Leevend, te verspreiden, dat zij de verhandeling\nhad uitgegeven, ffomdat het genoemde Libel haar wat\nte kwalijk was afgenomen," maar onder Aagjes naam, ter voorkoming\n“dat het geschrift op haar eigen naam te sterk zou\ncontrasteeren " Daarop schreef Aagje zelve verontwaardigd —\n21 Aug. 1787 — “Indien myne Vriendin deeze Verhandeling\ngeschreven had, om dien nadeeligen indruk uittewisschen, wel,\ndan mogt zy het noodwendig op haar eigen naam uitgeevenj\nniet op den mynèn."\nBij herhaling hebben beide vriendinnen dit beginsel ook in\ntoepassing gebracht.\nAlle vertalingen uit het Fransch, Hoogduitsch of Engelsch,\ndie alleen van Betje Wolffs hand konden zijn, laat ik natuurlijk\nrusten. Maar onder haar eigen naam gaf zij uit: “Aan\nhet vaderland” “Vryheid, Blyheid," “Aan de vaderlandsche\nburgers" (1786), “Aan de Amsteldamsche burgers op den zes\nen twintigsten February" (1787), /yTwee redevoeringen" (1790);.\nvan Deken zagen onder baren naam het licht: “Traanen gestort\nby het overlyden van den uitmuntendsten dichter Jacobus\nBellamy" (1786), “Iets voor ouderen en kinderen" (1804),\n“Liederen voor den boerenstand" (1804).\nIndien nu beider gemeenschappelijke arbeid “Economische liedjes,"\n“Brieven over verscheiden onderwerpen," „Fabelen," enz.,\nsteeds beider naam op het titelblad droeg — wat reden kan er\ndan ter wereld hebben bestaan, om met betrekking tot Sara\nBurgerhart en Willem Leevend het lezend publiek te misleiden,\ndoor onder leider naam romans te willen uitgeven, die alleen\ndoor Betje Wolft\' zouden geschreven zijn?\nBehalve op Betje Wolffs eigene getuigenis, dat hare vriendin\nen zij zelve samen de historie van Willem Leevend hebben\ngeschreven, moet ik nog op andere bewijzen van Aagje afkomstig\nde aandacht vestigen. Onder hare nagelaten papieren vond\nik enkele brieven, waarin zij den genoemden roman tegen zekere\naanvallen der kritiek verdedigt. Onder meer gold dit van\nde zijde der predikanten de beschuldiging, dat er in den Leevend\npersonen voorkomen, “die door de vieffheid hunner carachters\nvereischen, dat zy dikwyls, al te dikwyls met te weinig\neerbied spreeken van Hem, die de diepste eerbied en de\n\nWOLFF EN DEKEN. 259\nvuurigste Liefde waardig is. “ Met name zou dit van toepassing\nzijn op Martha de Harde. Deken nu ontkent dit “wel allersterkst"\nen schrijft: “De uitwendige vertooning van Eerbied\nen Liefde voor het Hoogste Wezen van ous onkundig, niet\nonderweesen, eenvoudig Gemeen verscheeld zo veel van diezelfde\nuitwendige vertooning dezer Eerbied van hetzelfde Wezen,\nbetoond door onze Weleerwaardens en andere welonderwezene\nen beschaafde Menschen, als de vertooningen van een lief\nkind, in zynen Eerbied en Liefde voor zynen Vader, aan wien het\nallerhande lieve Naampies geeft, verscheelen met de door kunst\nopgetooide uitdrukkingen van dienzelfden eerbied, gebezigd door\nden beschaafden jongeling, in meerdere Jaaren omtrent dienzelfden\nYader. Het gemeen heeft geen denkbeeld van eenen\nzuiveren Eeuwigen Geest, maar stelt zich zijn God onder allerlei\nstoffelyke gedaantens voor. De zinlyk denkende vroome\nman voelt meer waareu eerbied voor zynen God, wanneer hy\nmet David voor de Arke Gods danst en huppeld, dan wanneer\nhy de verhevene uitboezeming van dienzelfden David naarklapt,\nzonder er den zin van te verstaan: “Hoe groot zyn uwe werken\no Heer ! Gy hebt ze allen met wysheid gemaakt."\n“De vroome, eenvoudige zielen hebben Eerbied voor God en\ndrukken die uit, als Tante Martha, en zij, die zich naar den\ngang des werks weten te schikken en den eenvoudigen geest\nder vroomheid niet willen uitblusschen, doen als Alida Leevend\nen helpen de vroome zielen op eene wyze voort, die voor haar\nberekend is. Zy eerbiedigen de zin en betekenis, schoon zy om\nde vreemdheid en naieffheid der woorden met hunne goede\nvrienden eens hartelyk lachgen. Zo goedhartig, zo gul lachgen\nmogelyk de Engelen, wanneer zy den meest verlichten Christen\nwysgeer in zynen hoogsten vlucht tot den Vader der Geesten\nhooren spreeken. Hoe staamlend, hoe kinderagtig, hoe oneerbiedig\nis voor hen de uitdrukking met betrekking tot het boven\nalle verbeelding hoogste Wezen en hoe waardeeren zy\nechter het getroffen hart, waaruit deeze opwellingen naar buiten\nhunnen oorsprong heeft."\nAardig volgt daarop Dekens verdediging van een eenvoudigen\nwerkman in den persoon van haren tuinman op Lommerlust,\n“Itoomsch en waarlijk naauwgezet vroom."\n“Onlangs — schrijft zij — kwam hy in heiligen yver over\nde Klagten der onvergenoegde Menschen, met opzicht op Gods\n\n260 WOLFF EN DEKEN.\nweer en; wind, by ons en borst uit, met eene onnavolgbaare\nnaïviteit: n Juffrouwen! de Drommel mogt hier God willen wezen,\nde een wil Regen, den andre droogte!”\n„Zou nu Hy, die op de gesteldheid des harten ziet, — vraagt\nDeken — met misnoegen acht geeven op dat ruuw bekleedsel,\n„de Drommel mogt hier God willen wezen,” en den yveraar\nvoor zyn eer onder dat ruwe kleed verborgen verachten ? Dat zy\nverre! De mensen ziet aan \'t geen voor oogen is, maar de\nHeer ziet het harte aan.”\nNa de lezing van zulk een brief moet ik vragen, of Deken\nooit zulk een pleit, getuigende van haren ernst én van haar\n„helder iiksch verstand,” voor de boertige tante Martha zou\nhebben gevoerd, indien zij zelve, die de schrijfster was, zich\nniet miskend had gevoeld in de beschuldiging, als zou eene\nmeerdere of mindere mate van ruwheid van vorm in den eenvoudigen\nvrome niet te vereenigen zijn met eerbied voor het heilige?\nEen andere brief van Deken aan eene onbekende Overijselsche\nJuffrouw, in antwoord op eene niet malsche kritiek van het\nvierregelig versje in het eerste deel van Willem Leevend, waardoor\nde vriendinnen der ongenoemde dame „zich geaffronteerd\nhadden gevoeld”, is niet minder een bewijs voor Aagjes verantwoordelijkheid\nvoor den met Betje Wolff geschreven roman.\nHendrik Veldenaar had namelijk een brief aan zijne zuster\nJacoba besloten met deze woorden uit zijn zakboekje:\n„Zeer groot van stuk; zeer lomp van leest;\nEen boersche blos; geheel geen geest;\nEen weinigje ongevormd verstand;\nZiedaar de meisjes van dit land!”\n“Het bewuste vaersje, schrijft Deken, is ons door eene jongejuffrouw\nvereerd, die het van haar Broeder kreeg, toen zyn\nEd. in Overysel wonende, \'t gemaakt had; wy hebben het in\nonzen Willem Leevend geplaatst, omdat wy het vernuftig vonden\nen niet konden denken dat het iemand van onze lieve Overyselsche\nMeisjes zou kunnen offenceeren, vermids wy altyd in onze\nschriften en voor allen, die ons kennen, ook met daaden getoond\nhebben veel meer achting te bezitten voor de Natuur, zo als\nzij zich in hare beminlyke eenvoudigheid vertoond, dan zo als\nzij verkunsteld en daardoor bedorven is; waarom ons ook natuurlyk\neen Overysels Meisje zoals in het gemelde vaersje is\n\nWOLI\'F EN DEKEN. 261\nafgeschetst, oneindig meer behaagen moet, dan alle onze zo\ngenaamde Hollandsche verfranschte juffrouwtjes du ton. Men\nzegt van de Overyselsche Meisjes dat zy groot van stuk zyn.\nStrekt haar dit tot oneere? Het is een bewijs, dat ze niet in\nde luyers verknongeld, noch haar groejende en uitzettende vermoogens\ndoor zotte keurslyven en andre kunstige foltertuigen\ngestremt, geprangd en bedorven zyn, dat zy schoon uit de\nkluiten gewasschen en toebereid zyn tot bezigheden, waartoe\nde Natuur en Voorzienigheid haar verordend heeft. Wel lieve\nkind, men noemt my de groote dikke Boerin, en ik ben er\nwel te vreeden over, omdat ik in die woordenkeus niets\nschandeiijks vind. Wilde gy liever een schraal Franschzinnetje\nuit de maagre keuken gelyken ? ider heeft zyn grootsheid, ik\nzet mijn wezen in een heele deftige plooi en maak een gansche\nonderkin, waartoe ik tegen u gezeid de natuur werkelyk in te\nbaat heb, wanneer men my een rechte Oud-Hollandsche\nmeid noemt 1. Geloof my, lieve Daame, men hecht by ons\nniets schandeiijks aan het denkbeeld van groot, toegepast op\nde vrouwelijke sexse."\nOok de uitdrukking “boersche blos\'\' wordt door Deken\nverdedigd. „Is die blos niet de blos der natuur en der gezondheid?\nbewyst zy niet dat uwe Meisjes door geen zotte\nweelde, door geen lichaam- en geestverwoestende buitensporigheden\nbedorven zyn? Dat onze jonge verwyfde melkbaardjes\nmeer behagen hebben in het petite, bleeke en fijne, kan u\nimmers niet benadeelen, daar gy toch (liet Deken scherp volgen\nmet een terugslag op de eigene woorden der onbekende\nMejuffrouw) “geen zin in trouwen hebt." En wat uwe vriendinnen\nbetreft, daar zijn wel goede eerlyke verstandige Oud-\nHollandsche jongens, die voor hunne vrouw liever een gezonde\nbloozende onbedorven huislyke Overyselsche daame zouden\nbegeeren, dan een fijn, prooper, ydel nimendalletje van een Amsteldams\njuffertje, dat nauwelyks Hollandsch spelden kan en haar\nleeven doorbrengd met het speelen met haar Hondje, het speelen\nvan een ombertje, het knoopen van een beursje, het beuzelen\nmet een petitmaitertje en het knungelen door \'t Oudenmanhuis.\n“Zo dit alles — besluit Deken zeer kenmerkend voor die\ndagen — eene heimeiyke wensch in UEd, om in de Amstel-\n1 Hiermede vervalt Huets opmerking: „Omtrent Juffrouw Deken vindt men\nnergens aangeteekend, dat zij als jonge vrouw forsch gebouwd waa".\n\n262 WOLFF EN DEKEN.\ndamsche Smaak te zijn of ten minste aan de Heertjes van\nSmaak te behaagen, niet kan opweegen, d&n kan ik u troosten\nmet de gegronde hoop, dat gy eerlang uwen wensch zuid vervuld\nzien. Want onze sexse begind zulk eene allersterkste\nsmaak in het manhaftige te krygen (en toond deeze haare bekeering,\nzo als de meeste bekeeringen, met de verandering in\nhet uitwendige) dat het tegenwoordig alles geamazoond, gejasd,\ngehoed en geknoopt is wat men onder de dames ziet.. . Hoe\nhet met de kenmerken des geestes zal gaan zullen wy in het\nvervolg zien."\nWie zóó in den lossen, onderhoudenden toon van den briefstijl\nde zeden van haren tijd wist te teekenen, had zeker wel\niets meer in hare mars dan dit eene, dat “zij de pen wist te\nhouden." Gelukkig voor ons bovendien, dat deze en andere\nnagelaten brieven van Deken een toetssteen in handen geven,\nter juiste beoordeeling hoe zij met tal van bladzijden der Historie\nvan Willem Leevend uit één zelfde pen blijken gevloeid\nte zijn. Ik ga nog eene schrede verder met de zeker verrassende\naanwijzing, dat de brieven van Martha de Harde van\nDeken zelve moeten zijn. Bij herhaling komt daarin dezelfde\nuitdrukking voor, die ons in de geschriften der beide vriendinnen\nalléén bekend is, als van Aagje afko stig, en door haar\nook in bovenstaande epistel wordt gebruikt: „het knungelen\nvan de Amsteldamsche juffertjes door\'t Oudenmanhuis" (tegenwoordig\nhet Universiteitsgebouw). In Dekens tijd had men in\nden bekenden doorgang van den Oudezijdsachterburgwal naar\nden Kolveniersburgwal overal winkeltjes, die nu verdwenen zijn,\nbehalve daar waar er boekenstalletjes voor in de plaats zijn\ngekomen. Langs die winkeltjes kuierden de juffers voor den\ninkoop van allerlei kleinigheden.\nOnafhankelijk intusschen van deze uitdrukking meen ik in\ndeze zelfde brieven van Martha de bevestiging te vinden van\nBetje Wolffs gunstig oordeel over Dekens gave van schrijven\nin den bekenden brief aan den suikerrafiinadeur Jan E verhard\nGrave (1776).\nBehalve de beide vorige onuitgegeven epistels van Deken is\neene derde aan een koopman te M—g, onze aandacht overwaard,\nomdat zij ons ook een onbevangen blik vergunt in den\ngemeenschappelijken arbeid der beide vriendinnen.\n“Gij hebt dan — schrijft Deken — onzen Willem Leevend\n\nWOLFF EN DEKEN. 263\nmet veel genoegen geleezen. Maar \'t geen u verwonderd, verbaasd,\nontzet, \'t geen gij maar niet in uw hoofd kund krygen\nen waarover gy met uwe vrienden al menig discours gevoerd\nhebt — is dat Wy, dat wy agter alle de zottigheden der\nhoogste ton gekomen zyn, alle haare gedagten, woorden en\nwerken, hun gansche leeven en bedryf geattrappeerd hebben.\nHoe koomen wy toch aan zo veel modekennis? Hoe weeten\nwy wanneer onze Dames van Fatsoen opstaan, hoe laat zy\n\'s morgens dejeuueeren, op wal gedeelte van een heerlyke\nzomersche dag zy voor haar toilet zitten en hoeveel uuren zy\nin die ernstige bezigheid doorbrengen; of zy onder het coiffeeren\nslegts zagte lieve leidelyke wezens zyn, dan of men haar ook\nals werkende Lieden kan beschouwen; of zy zich door haare\ncoiffeur in het niewerwetsch sysstema van het sentimateele\nlaaten onderwyzen, of zy van zyn weledelen de Kunst om\nharten te veroveren leeren, dan of zy haaren geest oefl\'enen\nen verfraaijen door eene in haaren kring zo nutte Letteroefening\ndoor het leezen van die lieve zoete geestige ÏYansche\nwrerkjes, welke zo onontbeerlyk zyn voor lieden, die ter regter\ntyd begreepen, dat er nog iets meer dan geld en schoonheid\nvereischt word om met luister op het groot toneel der waereld\nte verschynen, werkjes welke haar door haaren gedienstigen\ncoiffeur in diepen geheime bezorgd worden, vermids zy toch\nvoor hunne ouders van geen gebruik meer zyn. Waar hebben\nwy toch die zo intressante galante gesprekken tusschen onze\nverwijfde Heertjes petimaitres en de Heldhaftige Amazoonen\nonzer sexse beluisterd? Hoe koomen wy toch aan die huishouding\nvan de groote waereld? Daar wy geheel afgezonderd\nop ons Buitentje woonen, te Bizar zyn om menschen te zien,\nmaar voor heel weinige te Huis zyn en zelf in Amsteldam zo\ndikwyls ons te huis zyn verzaaken. Wy zouden wel kunnen\nzeggen, dat wy niet altyd geleefd hebben in dien staat van\nafgezonderdheid van de waereld, dat wy een menigte aanzienlijke\nzotheden tot walgens toe van naby bezien hebben met het oog\nder opmerking, met het oogmerk om bouwstoffen te vergaaderen\nvoor een meer gevorderde ouderdom, of het mooglyk waare\ndat wy der Natie van eenig wezenlyk nut wierden. Wy zouden\nook kunnen antwoorden, dat wy ook nog al bekend zyn met\njonge Lieden, die uithoofde van hunnen stand in de wereld en\nuit Famielje betrekkingen verplicht zyn met de Du ton te ver-\n\n264 WOLFP EN DEKEN.\nkeeren, doch dezelve beschouwen met het oog van een Ghrisje\nHelder; er al het gekke en beuzelachtige van zien en er ons\neen bericht van geven, niet ongelyk aan dat \'t welk boovengemelde\nverdien stelyke Dame er haare vriendin Coosje Veldenaar\nvan gaf” Doch zulk een antwoord bevredigt Deken maar\nten halve. “Neen vriend, — schrijft zij verder — men moet\nagter alle deeze doorlugtige geheimen komen, door zorgvuldig\nte letten op hetgeen den een of ander die zyn eigen zotheid\nniet zwijgen kan zo nu en dan eens uit het school klapt.\nMen moet in de waereld leeven, even als die slimme kinderen,\ndie terwyl zy schynen te speelen en nergens op te letten alles\nafluisteren wat er gezegd word en er hun voordeel mede doen.\nMen moet vooral zich toeleggen op eene grondige kennis van\nhet menschelyk hart; men komt aan deeze kennis niet door\noveral lichaamelyk tegenwoordig te zyn, door, gelyk men zegt,\nveel gezelschap te freqanteeren, maar door waar men is met\neen geest van aandacht en opmerking te verschynen, met een\nhebbelijkheid om, moogen wy ons eens zo uitdrukken, niets\nverlooren te laaten gaan, maar alles ten nutte te verorberen."\nOpmerking verdient in dezen brief, dat door Aagje in den\naanvang tot tweemalen toe met nadruk herhaalde en cursief\ngedrukte wy. Zij voor zich moge tegenover den ons onbekenden\nvriend uit M. de verdediging van het karakter der petitmaitres\nen der dames du ton, zooals zij in den roman voorkomen,\nop zich hebben genomen: toch was zij er zich helder\nvan bewust, dat Betje en zij samen de stof voor den roman\nhadden bijeengebracht, door uit den rijken schat van jarenlange\nherinnering en ervaring op te nemen wat haar dienstig scheen.\nIn het drietal door mij openbaar gemaakte brieven vereenigd\nligt wel het afdoend bewijs, dat het de ongerijmdheid zelve is,\nook maar een oogenblik te onderstellen als zou Aagje, die\ngeheel zelfstandig hier optreedt en van hare meer dan gewone\ngaven getuigt, niets anders zijn geweest dan een ledepop in de\nhanden van Betje Wolft\'.\nEindelijk bleef van Deken nog eene eigenhandig geschrevene\n“Inleiding" bewaard — het is mij niet mogelijk nader\nte bepalen, waar zij voor bestemd was — afkomstig uit den\ntijd na 1786; daarin herinnert zij, met toepassing op hare\nvriendin en zich zelve, dat „zy, die met vrucht begeeren te\nleezen, met de noodige behoedzaamheid en naar de reegelen\n\nWOLFF EN DEKEN. 265\neener gezonde zeedekunde poogen te leeven, wie de lust bevangd\nom ten nutte hunner Natuurgenooten te schry ven: zy inzonderheid\ndie zich eenmaal gewaagd hebben op den moejelyken\nBaan der Eomanschryvers en stout genoeg waaren om hieraan\nhnnne krachten te beproeven — der menschenkunde hunne\nvoornaamste studie moesten wyden en met het Menschelyk hart en\ndeszelfs duisterste doolhooven bekend zyn, deszelfs verborgenste\ndieptens moeten kunnen peilen en zyne geheimste neigingen,\nbeweegingen en dryfveeren moeten weeten op te spooren."\nIndien wij niets bezaten, dan deze enkele getuigenis, dan\nzou men daarin reeds het klemmend bewijs vinden voor de\nwaarheid, dat aan Deken een wezenlijk aandeel toekomt in de\nsamenstelling der zoo algemeen bekende romantische geschriften.\n\nI.\n\n“In den regel was Juffrouw Deken in den kleinen koepel\nop Lommerlust de bedrijvige persoon en teekende zij uit den\nmond harer vriendin au courant de la plunie de brieven op,\ndie deze haar voorzegde” — met deze woorden viert Huet zijner\nin dezen ongebreidelde fantasie bot. Er komt in al de bewaard\ngebleven geschriften of brieven van beide vriendinnen niet één\nenkele trek voor, die op zulk eene wijze van ontstaan harer\ngemeenschappelijke werken ook maar zinspeelt. Gelukkig intusschen\ndat wij hier niet in het duister behoeven rond te\ntasten. „Ik heb twee vrouwen gekend" — zoo leest men als\njuiste karakteristiek van Wolff en Deken in het vijfde deel\nvan Cornelia Wildschut — “die veele en intressante Werken\ngeschreven hebbenen nooit meer dan één bediende hielden; wier\nhuis zo zindelijk, wier kleding zo net was, dat men nooit zoude\nvermoed hebben, dat deszelfs bewoonsters nog iets anders deeden,\ndan daarvoor te zorgen; die noch naaisters, noch stijfsters,\nnoch werksters hadden, en waar men alle uur van den dag\nkon komen, zonder iets van de geleerde Vrouw te vinden.\n“Ik vroeg eens aan deeze lieden, hoe zij dat toch aanlegden ?\nDewijl zij genoeg achting voor mij hadden om mijne nieuwsgierigheid\nte voldoen, zeide de eene: “Yoor u, Mejuffrouw de\nGroot! maaken wy daar geen geheim van; zie hier, hoe wy\ndat aanleggen." — vWy staan zo vroeg op, dat onze vensters\naltoos een paar uuren eerder open zyn, dan die der buuren.\nWy ontbyten spoedig, kleeden ons zo wat aan, zeggen wat\n\n266 WOLÏF EN DEKEN.\nwy willen eeten, en wat er moet gedaan worden; groeten elkander\nen hlyven tot één tiiir aan \'t schreven; onze maaltyd loopt\nschielyk af; wy drinken geen thee, eerst, omdat dit zo veel\ntyd wegneemt, en ook, omdat het inslurpen van heet water\n(zonder dorst) niet goed is voor lieden die geen zenuwen hebben\nals kabeltouwen; na den maaltyd drentelen wy zo eens in\nden tuin, praaten met den tuinman, bezoeken onze kippen en\nander vee en gaan in huis, dan neemt myne vriendin een boek\nen leest, terwyl ik (dewijl mijne borst te zwak is om luid te\nleezen) oud en nieuw maak, verstel, brei enz.”\nZiedaar als in beeld gebracht het leven van Betje en Aagje,\nWaar is hier plaats voor eerstgenoemde, als dag aan dag, van\nuur tot uur, trots hare zwakke borst — dicteerendP Indien\nzij na het ontbijt elkander groetten en ieder afzonderlijk zich\ntot schrijven zetten, kan dit toch kwalijk beteekenen, dat zij\nsamen in een vertrek gingen, de eene om voor te zeggen, de\nandere om op te schrijven!\nEr is meer. Wij vragen naar de vrucht van dien arbeid,\ndoor beiden afzonderlijk verricht. Het spreekt van zelf, dat,\nzoodra in haar het plan tot rijpheid kwam om een roman in\nhet licht te geven, een onderling overleg moest voorafgaan\nbetreffende opzet, gang en ontwikkeling. Om het zoo eens uit\nte drukken: de rollen moesten worden verdeeld. Eerst later\nvolgde de ineenzetting van het geheel. Dat ik, zoo schrijvende,\nniet vfantaseer" maar een greep doe in de werkelijkheid,\nblijke daghelder uit Betjes voorrede tot den genoemden roman:\nffIk meen, dat het Demoerf\'tus was, die tegen den Keizer\nAntoninus zeide: “Hij die gerust wil leeven moet weinig\ndoen.” Zie hier het antwoord van dezen goeden Yorst: “Ik\nvoor mij vind méér behaagen in alles te doen wat ik tot nut\nmijner medemenschen doen kan; het vergenoegen wordt geboren\nuit weldoen; niets te doen is werkeloosheid, geen deugd.\n“Nimmer herinnerde ik mij deeze woorden met meerder\nlevendigheid dan toen myne vriendin en ik de schetsen en\ncharakters bij']

No works found

In this reception
comments on person Wolff, Betje
Via received works

No persons found