*Art. in De Gids ARTICLE Netherlands

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author J.E. Sachse
Reference
Place Netherlands
Date 1891
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['“NOORMANNEN IN DE LITERATUUR. 223\n\nV.\n\nE r n s t A h l g r e n . 1)\n(Mevr. Victoria Benedictsson, geb. Bruzelius.)\n\nDe Noorsche letterkunde toont ook hierin, eene voorname\nletterkunde te zijn, dat de vrouwen een goed aandeel in haar\nhebben. Niet eene, maar wel drie dames-auteurs van buitengewone\ntalenten heeft zij tegenwoordig aan te wijzen: Ernst\nAhlgren, A. Ch. Leffler en Mathilda Roos. De uitnemendste\nvan die drie, Ernst Ahlgren, heeft helaas! in 1888 aan haar\nleven een eind gemaakt. Maar zij had reeds genoeg voortgebracht,\nom voor goed onder de eersten genoemd te worden.\nDe emancipatie der vrouw is als een bosch van duindoorns,\nwaar men doorheen moet om de vallei met schoone bloemen\nte vinden — om tot de kunst van Ahlgren te geraken. Er\nzijn een aantal heeren die de vrouw maar het liefst met\nkousenmazen en kinderen-wiegen bezig zien, maar er zijn ook een\naantal dames, die haar medeburgeressen niet zonder ergernis\nbuiten dat afgepaalde kringetje kunnen zien gaan. Dat er\ntalentvolle vrouwen zijn, wezenlijk bestaan, die het meerendeel\nder mannen den loef afsteken, hebben maar weinigen betwijfeld,\ndoch er is verschil over de vraag, of dezulken met al hun\ntalenten een huishouden kunnen en mogen waarnemen, dan\nwel geroepen zijn tot een leven op kamers als jonggezel. Van\nhet eerste zijn niet heel veel voorbeelden, die als zoodanig ter\naanprijzing geschikt zijn; van het andere bestaan er die\nde gansche emancipatie in gevaar hebben gebracht. Sommigen\ngeven in bedenking de instelling van het huwelijk,\nzooals die bestaat, verouderd te verklaren, omdat de mannen\nte veel den baas spelen, en de vrije ontwikkeling der vrouw\nop onverantwoordelijke wijze in den weg staan. Er moet\nechter nog heel wat water door de zee gaan, en heel wat\nministers zullen op pensioen gesteld worden, voor dat ideaal\neen schijn van verwezenlijking en wettelijke kracht kan verkrijgen.\nx) Ernst Ahlgren, Schetsen. Leiden, A. H. Adriani, 1889. "Wolken. Amsterdam,\nP. N. van Kampen & Zn., z. j . Primula Veris, aldaar, 1890. Mevrouw\nMarianne, 2 dln. aldaar, 1888. Geld. Amsterdam, A. Rössing, 1886. Modern\ndoor Ernst Ahlgren en Axel Lundgard. Leiden, A. H. Adriani, 1889.\n\n224 NOORMANNEN IN DE LITERATUUR.\nEr is niets aangenamers dan in gezelschap van eene ontwikkelde\nvrouw te verkeeren, en het zij verre van mij, ook\nmaar een flauwe poging te beproeven, aan de voorstanders\nder emancipatie eenige afbreuk te doen. Maar zooals er ten\neeuwigen dage mannen zullen bestaan die er den brui van\ngeven — zelfs bij volkomen kosteloos onderwijs van elke soort\n— zich tot geleerden te verheffen, en liever eenvoudig handwerksman\nblijven; zoo lijdt het geen twijfel, of de groote\nmassa der vrouwen zal er nooit ofte nimmer in toestemmen,\neenige andere wetenschap te bestudeeren dan die haar huishouding\nin gang houdt. (Ik spreek natuurlijk alleen van\ngehuwde vrouwen, daar de vrijsters zoo vrij zijn als een\nvogeltje in de lucht.) En dat is toch ook wezenlijk maar goed.\nWant, wil het menschdom in stand blijven, dan dienen de\nhuismoeders zich bij haar taak te bepalen. De eminente\nvrouwen die er zijn, zullen — gehuwd of ongehuwd — wel\ndoen wat zij verkiezen. En wij zijn toch in den loop der\ntijden wel zoo verstandig geworden, dat wij eerder haar zullen\nvoorthelpen dan haar een stroobreed in den weg te leggen.\nEen andere zaak is natuurlijk, of zij aan zedelijken. steun\ngenoeg hebben, want — het is meer gezegd — het vernuft\nis onder de minvermogenden soms het sterkst vertegenwoordigd.\nEen man zonder geld, die talent heeft, kan zich er doorslaan,\nal zou hij ook vaak wenschen, liever in Noorwegen of\nZweden geboren te zijn, waar men hem niet alleen de gelegenheid\nbeneemt J) honger te lijden, maar ook de middelen\nverschaft, vrij te zijn en de wereld te zien. Het sloven om\nhet dagelijksch brood moge verdienstelijk, nuttig en bijbelsch\nzijn, men wordt er gauw, wat de Eranschen noemen, un\nhomme usé, meê; en de Noren begrijpen terecht dat er wel\nwat anders geschikt is om te verslijten, dan een man van\ntalent. Maar een ontwikkelde vrouw zonder geld, wat heeft\ndie voor een bestaan? Geen lust gevoelende, wat men noemt\nwuit naaien te gaan", zal zij een postje zoeken als onderwijzeres,\nof telegrafiste, of iets anders waar hersenarbeid bij te\npas komt. Maar in den regel houdt zij het niet lang uit; zij\ngaat trouwen, meestal met den eerste den beste, die haar niet\n*) Dit ziet op Ibsen, Björnson e. a. Men zegt mij evenwel dat ook in het\nNoorden de letterkundigen vaak veel ontbering lijden.\n\nNOORMANNEN IN DE LITERATUUR. 225\nbegrijpt, en wiens gemoedsrust het niet deert, dat haar streven\nnaar hoogere ontwikkeling langzamerhand in een zee van zorgen\nwordt begraven.\nOfschoon in het Noorden ook voor vrouwelijke talenten\nveel meer gedaan wordt dan hier, kan Ahlgren toch helaas!\nniet als een voorbeeld van die goedgeefschheid worden aangehaald.\nToen zij de ondersteuning van de Zweedsche Akademie\nontving, had zij al zooveel ontbering van allerlei aard geleden,\ndat haar levensmoed reeds zoo goed als uitgedoofd was.\nTen einde ouderlijken dwang te ontkomen, nam zij het huwelijksaanzoek\naan van een weduwnaar met vijf kinderen, die 28\njaar ouder was dan zij. Ofschoon zij voor die kinderen een\ngoede moeder was, en niet in feitelijke onmin met haar man\nleefde, was haar huwelijk — en dit is niet te verwonderen —\ntoch niet gelukkig. Haar levensbeschrijvers — onder wie Ellen\nKey in haar Ernst Ahlgren, NÏÏgra biografiska meddelanden (Stockholm\n1889), maar vooral Axel Lundegard, Victoria Benedictsson.\nEn sjelfbiografi nr bref och anteckningar (Stockholm,\n1890) genoemd moeten worden — zijn hieromtrent eenstemmig.\nAls men weet, dat de geldelijke zorgen, die zij door\nveelschrijverij niet wilde verlichten, haar buitendien knakten;\ndat zij twee jaar lang bedlegerig was door een ontsteking\naan de knie; dat zelfs haar boeken, waarvan het eerste pas\nin 1884 verscheen, haar geen onvermengd genoegen verschaften,\ndoor de houding der kritiek, — dan wordt haar\nzelfmoord wel verklaarbaar. Het begin van al haar ellende\nwas echter dat huwelijk. Het is niet zonder bedoeling, dat\nhaar twee voornaamste boeken: Geld en Mevrouw Marianne\nbeide huwelijkstoestanden af beelden. Ten einde nu eens duidelijk\nte maken, hoe zij voor haar eigen leed en onvoldaan verlangen\nin haar kunst een uitweg heeft gezocht, wil ik den schijn\naannemen, alsof ik niets van haar eigen toestand afweet. Dat\nis noodig om haar als kunstenares in het ware licht te stellen.\nMen zal dan zien, hoe de vrouwebeschrijvingen in haar hoofdwerken\nvervuld zijn van een //ik weet niet wat" waar de\npersoonlijkheid eener ongelukkig gehuwde vrouw in te herkennen\nis.\nZonder twijfel is er in de romans van Ahlgren, evenals in\ndie van vele andere auteurs van haar land, een soort van wijsgeerige\nstrekking; in casu om duidelijk te maken hoe zij het\n\n226 NOOKMANNEN IN DE LITEBATÜDK.\nhuwelijk wenscht en niet wenscht. Zij wenscht in het huwelijk\nzedelijkheid, maar heeft van dat woord een veel hooger opvatting\ndan de banale beteekenis, door de meeste menschen\ner aan gehecht. Een vrouw moet haar man getrouw zijn,\nziedaar wat het groote publiek zegt; en het bedoelt daarmede,\ndat zij geen overspel met een anderen man mag bedrijven.\nOp een soiree met iemand anders coquetteeren, dansen, dat\nwordt voor zeer onschuldig geacht; men zou kans loopen om\nuitgelachen te worden, als men zich daaraan ging ergeren.\nVooreerst is Ahlgren van meening dat zulk coquetteeren enzoovoort\nreeds een overspel in gedachten mag heeten, en ten\nandere hecht zij aan het //trouw blijven" in het huwelijk\nalleen dan waarde als er liefde tusschen de echtgenooten is en\nblijft bestaan. Zij gaat verder, zij acht de vrouw schuldig aan\nechtbreuk, die, zonder liefde voor haar man, hetzij met of\nzonder het verlangen naar een ander, met dien echtgenoot\nblijft voortleven. Dat is onzedelijkheid, want daardoor wordt\nde zedelijke waarde van het huwelijk als instelling te niet\ngedaan. Krijgt eene vrouw een anderen man lief dan hem,\nmet wien zij door den echt verbonden is, dan acht Ahlgren\nhet geen onzedelijkheid zich aan dien meer beminden man te\ngeven, maar dan moet zij haar echtgenoot ook verlaten. Het\nkomt er niet op aan wat de wereld er van zegt, maar twee\nheeren dienen is onzedelijk in de hoogste mate. Ziedaar ongeveer\nde philosophie van de beide vrouwefiguren, Selma in Geld,\nen Marianne in den roman Mevrouw Marianne, die ik aanstonds\nnader zal beschouwen.\nMaar strekking en strekking zijn twee. Wie Ahlgren\'s\nvrouwefiguren in de slingeringen van haar aandoeningen volgt,\nkrijgt niet den indruk van een schrijfster, die over de instelling\nvan het huwelijk leeraart. Hij voelt alleen, dat zij iemand\ngeweest is, die het hare van die instelling heeft ondervonden,\ndie na het lijden van anderen haar eigen groot gemoedsverdriet\nheeft willen uitdrukken. Ik bedoel natuurlijk niet in de\ntoestanden, maar alleen in de aandoeningen der figuren (Selma).\nEn die dan haar ideaal, dat voor haar een onverwezenlijkt,\nver zwevend ideaal is moeten blijven, belichaamt in den persoon\neener vrouw die, na lang zoeken wel is waar, in het samenleven\nmet haar man al het geluk heeft gevonden, dat daarin\nkan bestaan. Tusschen de regels door ziet men haar zitten,\n\nNOOKMANNEN IN DE LITEEATUUR. 227\ngebogen over haar boek, waarin zij van al die heerlijkheid\nverhaalt, die zij heeft moeten missen, en de tranen vallen\nlangzaam op het papier (Marianne).\n1.\nSelma Berg x) is //nog niet recht zeventien jaar", zij is niet\nmooi, maar heeft mooie oogen, en is een fiksch, bij de hand\npersoontje, schalk genoeg om een twee-en-twintig jarigen mooien\njongen als Axel Möller van zijn stuk te brengen. Zij verveelt\nzich vreeselijk bij haar oom en tante op het dorp, en zou er\nniet tegen op zien, op-eigen houtje naar Zwedens hoofdstad weg\nte loopen om schilderes te worden. Zij durft het zelfs aan\nhaar oom (die predikant is) voor te stellen, maar deze, hoewel\nmoeilijk iets aan zijn lieve vroolijke Selma weigerend, kan er\nniet in slagen de toestemming van haar papa te krijgen. —\nWaarom Selma eigenlijk niet thuis is, leert de schrijfster ons\nniet; het doet er ook weinig toe. — Selma trekt zich die\nweigering erg aan, vooreerst begrijpt zij, dat men haar niet\nvoor vol aanziet, en dat is krenkend, en ten andere verlangt\nzij zóó teekenen en schilderen te leeren! Haar tante vindt het\n;/al zeer onchristelijk zich zulk een kleinigheid zoo aan te\ntrekken.» ;/Er was smart, die (zij) kon begrijpen, maar er\nwas ook verdriet, dat buiten haar bevatting lag. Tot de eerste\nbehoorden ziekten en sterfgevallen in de familie, voorts dieren,\nbrand en aangebrand eten. Maar van een leed als Selma thans\nondervond, vatte zij volstrekt niets.* Een teleurstelling komt\nnooit alleen. Als haar oom, om haar te troosten, haar een\nbankje van honderd kronen in de hand duwt, wil zij dat\n„bloedgeld" eerst wegwerpen, maar naderhand komt ze tot\nhet besluit het te geven aan Axel Möller, een sloome blonde\njongen, van wien ze zich verbeeldt een weinig te houden,\nomdat hij, evenals zij, verlangt uit zijn omgeving vandaan te\nkomen. Maar Axel neemt het geld niet aan — want hij heeft\ner lang niet genoeg aan. Dat stemt haar nog ontevredener,\nen als haar oom haar nu mededeelt, dat zekere schatrijke en\ndikke grondeigenaar Kristerson haar ten huwelijk heeft gevraagd,\ngeeft zij na eenige aarzeling toe, want alles is beter\n*) Geld.\n\n228 NOORMANNEN IN DE LITERATUUR,\ndan hier zoo voort te leven in die eentonige wereld van haar\noom\'s huis. Bovendien, al is Kristerson niet jong meer, en\nzeer, zéér dik, hij is daarentegen buitengewoon rijk, en heeft\nz/vreeselijk prachtige" paarden. Wat Axel Möller betreft, die\nzou om haar niet treuren, want oom wist zeker, dat hij en\nJonas Ols\' Marie mettertijd een paar moesten worden. En\nhaar neef Eichard! — Omtrent dien Eichard geeft Geld ons\nook niet veel licht; wij hooren terloops, dat hij Selma\'s neef\nen student in de geneeskunde is, en het b 1 ij k t later, dat hij\nvan haar houdt, zooals ook zij half onbewust van hem. Maar,\nSelma is dan ook de hoofdfiguur van het boek. — Kristerson\nis er de man niet naar om lange verlovingen in gang te\nhouden; als hij overeengekomen is met Selma, doet hij — mooi\nvan hem! — zijn „huishoudster" (volgens indische gewoonten\nop te vatten) weg, en dan is het niet meer dan billijk, dat\nSelma haar gauw komt vervangen. //Voor een twijfelen aan\nh a a r geluk was nergens ruimte: hij zou haar immers alles\ngeven." En dan die nieuwe villa, die hij heeft laten bouwen!\nPresentjes krijgt Selma genoeg van hem, maar het aardigst\nvindt zij, dat hij haar grillen zoo ontziet, als een getemde\nHerakles aan haar voeten ligt, en er volkomen vrede mee heeft\ndat zij, eenmaal getrouwd, zal gaan leeren schilderen. Op den\ntrouwdag blijkt het eerst goed, welk een kind zij nog is, ingepakt\ndoor al de juweelen en mooie pakjes, en half bedwelmd\ndoor het groote feest, dat enkel en alléén om haar is aangericht.\nEichard is ook, op herhaalden aandrang van haar oom,\ngekomen, maar hij, die dieper gevoelt dan zij nog beseffen kan,\nkan zijn verdriet niet met mooie vriendelijke woordjes verbergen.\nSelma vindt hem erg onhartelijk, maar als hij afscheid\nneemt, komt er een zweem van berouw over haar stap, een\nflauw begrip van de oorzaak zijner koelheid, bij haar de feeststemming\nverjagen.\n//,/Vaarwel, Selma," zeide hij, "alles goeds!"\n„Geen zweem van hartelijkheid. Mets. Selma ging aan een\nvan de ramen staan om hem te zien vertrekken. Het hamerde\nen bonsde in haar hoofd en haar keel was als dichtgeschroefd.\nO, als ze nu maar had mogen schreien. . . . zoo eens goed\nuitschreien. . . . o, hoe onbarmhartig!. . . . Zij liet haar voorhoofd\ntegen het kozijn rusten. Niemand kon haar in het\naangezicht zien. Maar Eichard keerde zich geen enkele maal\n\nNOOBMANNEN IN DE LITERATUUR. 229\nom •— hij had het zoo druk met zijn reisdeken. Geen enkele\nblik naar bovenI Ruw was hij altijd geweest, maar nooit zóó;\nhet was opzettelijke onvriendelijkheid!\n, z/Daar rolde het rijtuig weg. Hij lichtte even zijn hoed\nzonder op te zien."\nHaar oom is niet minder ontroerd dan zij, maar zij vermoedt\nniet, dat het is, omdat hij gewetensknagingen voelt over het\nmedewerken tot den verkoop van haar, arm zestienjarig kind.\nDoch als het oogenblik gekomen is, dat zij met haar man\nalleen zal worden gelaten, en zij, begrijpende dat het nu gedaan\nis met de uiterlijke pret, haar oom angstig vraagt haar weer\nmee te nemen naar zijn huis, dan voegt hij haar op harden\ntoon toe, dat zij, wat er ook moge gebeuren, voortaan geen\nander tehuis meer zal hebben dan haar man\'s woning; dan\ndooden die ijskoude woorden al haar naïeve jongemeisjes-oprechtheid\nen maken haar op-eens tot de vrouw van de wereld, die\nweet, dat zij achter leugens haar leed moet verbergen.\nSelma\'s huwelijk wordt ^allergelukkigst" genoemd in de\neerste twee jaren; d. w. z. er gebeurt niets in. Zij mag natuurlijk\nstudeeren; zij neemt les in paardrijden, maar zij gevoelt\nzich zóó eenzaam in de wereld, dat ze soms wenscht eens ziek\nte worden. Jong? dat is zij, negentien jaar pas, maar —haar\nplaats in gezelschappen is onder de huismoeders! Haar leven\nis zoo leeg, zoo leeg! zij verlangt naar emotie\'s, al moest er dan\nook een ongeluk gebeuren. — Op zekeren dag kbmt er een\nongeluk. Haar vader heeft een longontsteking gekregen en\nwenscht haar te zien, seint haar neef Eichard. Als de telegram\nkomt met dit bericht, is haar man van huis, maar zij vertrekt\nterstond. En nu dat wederzien van Eichard! Ieder ander zou\ner een tooneel van gemaakt hebben, vol sentimentaliteit, tranen\ndie ter sluik worden weggewischt, oogen, die van vroegere jaren\nspreken enz.. . Maar Selma en Eichard zijn geen poppen, die\njuist zóó doen als in andere romans. En Ahlgren beeldt hunne\ngewaarwordingen even oorspronkelijk af, als ze verrassend voor\nden lezer zijn.\nSelma wil, in groote opgewondenheid, dadelijk de ziekenkamer\nbinnengaan, maar Eichard, die in de voorkamer op haar wachtte,\nwil dat niet toestaan. Zij tracht zich met geweld naar de deur\nte begeven, maar hij duldt het niet, grijpt haar bij den arm\nen stoot haar een eind de kamer in. Eerst wordt zij boos, maar\n\n230 NOORMANNEN IN BE LITERATUUR.\ndan verkeert die toorn plotseling in blijdschap: zijn driestheid\nwas een lang ontbeerd genot voor haar? De schermutselingen\nhunner kinderjaren komen haar voor den geest. Bovendien gevoelde\nzij „het verkwikkende van eenen wil te ontmoeten, die\ntegen haar in strijd was, niet met den dwang om te moeten\nbukken, maar met volle vrijheid zich te verdedigen*. Zij is\ndan ook nu niet, evenmin als vroeger, verliefd op haar neef,\nen als hij haar vertelt, dat hij geëngageerd is, hopende dat zij\ner onaangenaam door getroffen zal worden, toont zij alleen een\nkinderlijk plezier. Hij schertst er over heen, en zij slijten\n— want Selma blijft vooreerst bij haar vader — een leventje\nvan goede kameraden. Selma moet de brieven aan Eichard\'s\nmeisje, Elvira — een naam, even karakterloos, als het wezentje\nzelf — lezen, en zij vergelijkt onwillekeurig Eichard\'s eenvoudige\nmanier van schrijven met Kristerson\'s uitbundige stijlversieringen.\nEichard vertelt haar, dat hij heel veel van zijn\nmeisje houdt, en dat hij, daar zij nog zoo kinderlijk en onontwikkeld\nis, hoopt haar gemakkelijk naar zijn eigen opvattingen\nte *kunnen opvoeden. Onder het spreken van den een en het\nluisteren der andere, gevoelen zij beide flauwtjes, hoezeer zij\neigenlijk het groote geluk hadden misgeloopen. Maar dat gevoel\nwordt nog duidelijker, heel duidelijk zelfs, als Selma ongesteld\nwordt en Eichard, als aanstaand dokter haar behandelend,\nuren lang bij haar komt zitten praten. Hij vertelt haar, dat hij\nvroeger verliefd op haar is geweest, maar.... och, dat gaat\nwel over. Hij spot er mede, en Selma houdt zich, alsof zij dien\nspot voor ernst opneemt. Maar hij weet wel, welk een heimwee\nonder dien scherts snikt, en zij begint te begrijpen, dat hij\nElvira maar genomen heeft omdat... ja waarom? Op een dag\nkomt Kristerson haar halen, hij wantrouwde den toestand, al\nwordt zijn hart verlicht bij het hooren van Eichard\'s engagement.\nMaar die beiden zijn aan zichzelven en aan elkander ontdekt,\nen als Eichard, eenmaal met Elvira getrouwd, zich in Selma\'s\nbuurt komt vestigen, neemt de intimiteit hunner verhouding,\nondanks hun voortdurend kibbelen, steeds toe, wel te verstaan,\ndat zij elkanders gezelschap zoeken. Elvira, hoe lief ze voor \'t\noverige moge zijn, is een schepseltje, dat zich niet graag met\nonderwerpen, die buiten haar werkmandje liggen, ophoudt.\nHoe veel te meer gaat Eichard het waardeeren, dat Selma, zooals\nhij bemerkt, over allerlei dingen veel heeft gelezen en na\n\nNOORMANNEN IN DE LITERATUUR. 231\ngedacht, en boven alles: dat zij niet preutsch is, dat zij niet\nafkeerig is met hem over zaken te praten, waar de //dames*\neen kleur van plegen te krijgen, als een heer die in haar\ntegenwoordigheid durft bespreken. Maar als in het klimmen\nhunner vertrouwelijkheid eindelijk dat oogenblik komt, dat\nRichard meent haar de zijne te kunnen noemen, dan gevoelt\nook zij wel //de verzoeking, hare oogen tot hem op te heffen,\nhet nadenken in zijne blikken te verdrinken en eene enkele maal\nzich aan zijn borst te werpen en te bekennen dat zij niet koud\nwas, dat ook zij de macht gevoelde van dien teugelloozen,\njubelenden hartstocht! Maar het duurt slechts een oogenblik;\n— in het volgende komt haar geheele gemoed in opstand\ntegen de voorstelling van de mogelijkheid van zulk eene relatie.\nWant die zou haar de achting voor hem hebben doen verliezen,\nwat haar meer waard was dan het ander. Ook hij begrijpt\nen billijkt haar afwijzing: „thans weet ik, wat ge waard\nzijt en ik verheug er mij bijna over, dat ge niet mijne vrouw\nzijt geworden; dit is zoo oneindig veel meer."\nDen volgenden dag zal Eichard een studiereis naar het buitenland\naanvaarden, maar bij hun afscheid blijkt eerst recht,\nhoe weinig hij zijn aandoeningen kan bedwingen. Hij bekent\nhaar nu, dat hij nooit in al die jaren heeft opgehouden haar\nlief te hebben, en als zij zich niet sterker had getoond dan\nhij, was het misschien niet bij die bekentenis gebleven. Maar\nzij houdt zich sterker, tot hij — vertrokken is. Dan wil zij\nkalm bij haar boeken haar verdriet verdrijven,.... het gaat\nniet, zij kan het niet uithouden. Zij zet zich te paard, en\nrent in galop dwars door de velden, over de heuvels, naar\neen punt van den straatweg, waar hij straks met het rijtuig\nzal voorbijkomen. Op een heuvel staande, roept zij hem in\nde verte een laatst vaarwel toe. Maar haar afkeer van aanstellerij\nmaakt dat zij, als het gebeurd is, haar handeling een\n//heerlijken coup de theatre* gaat vinden, waarvan het jammer\nis, dat er bengaalsch licht bij ontbrak.\nAls zij thuiskomt, is die ergernis over zichzelve spoedig\ngeweken voor de overstelpende smart der eenzaamheid, die zij\nnu tegemoet gaat. Na langen, innerlijken strijd, begrijpt zij,\nhet in deze omgeving niet uit te kunnen houden. Zij vraagt\nhaar man, of hij met haar eens naar Stockholm wil gaan, —\nafleiding heeft ze noodig — uit voorwendsel, dat zij nog nooit\n\n232 NOORMANNEN IN DE LITERATUUR.\niu de hoofdstad geweest is. Maar eenmaal in Stockholm, waar\nKristerson\'s aanmatigende domheid veel schriller aan \'t licht\ntreedt dan in het eentonig landleven; waar zij allerlei aandoeningen\nkrijgt, die de herinnering aan \'t doorleefde oproepen\n— begrijpt zij, dat ook deze afleiding niet helpt. Er is\nmaar een redmiddel: — weg uit haar tegenwoordig bestaan,\nen aan den arbeid! Op een avond komt de uitbarsting. Kristerson\nheeft een heel lekker souper laten klaarzetten, als zij\nsamen uit den schouwburg thuiskomen — hij heeft gehoopt\nhaar te verrassen, maar zij wreigert iets te gebruiken. Terwijl\nhij zit te smullen, begint zij, uit het venster kijkend, plotseling\nte spreken over het nadeelige van vrouwen zoo jong uit\nte huwelijken, als met haar geschied is. Eerst begrijpt hij er\nniets van, neemt alles voor scherts op, maar zij verliest spoedig\nhaar geduld en zegt hem vierkant:\n,/Ik wrilde je eenvoudig zeggen, dat de belofte, die ik als\nkind gegeven heb, in mijn oog niet verbindend voor mij is\nals vrouw."\nz/Wat zijn dat nu voor praatjes ?"\nz/Ik kan niet langer volhouden — begrijp je — het is uit.\'\'\nNu wordt het ernst. Zij legt hem breedvoerig haar tegenzin\nin hun samenleven uit, zij gebruikt de hardste woorden\nom hem te doen gevoelen, hoe hatelijk zijn liefkozingen voor\nhaar zijn, hoe hij haar eigenlijk met zijn geld heeft gekocht,\nhoe zij zich, door dien toestand nog langer te doen voortduren,\nals eene gevallen vrouw zou moeten beschouwen. Eerst\ntracht hij, haar met zijn burgermans beginselen van orde,\nzonde, wettig huwelijk enz. te verslaan, en als dat niet\nhelpt, zet hij haar in \'t nauw met te vragen wat zij — als\nweggeloopen vrouw, zonder geld — beginnen zou. Tegen dat\nargument kan zij niets inbrengen, en hij, denkende dat ze nu\nwel tot bedaren zal komen, blaast het licht uit en stapt in\nbed. Maar het komt niet tot bedaren in haar: zij schrijft\naan Eichard een brief met verzoek, voor haar in Duitschland\neen plaats te zoeken aan een inrichting voor onderwijs, //Meer\nheb ik niet noodig te zeggen, het overige begrijpt ge." En\nhet boek eindigt met Selma als directrice van een //pension*\nvoor meisjes in Berlijn. Nadat zij een poos secondant was geweest,\nhad Kristerson door een ongeluk het leven verloren,\nen — bijna zijn geheele vermogen bleek hij aan haar ver\n\nNOORMANNEN IN DE LITERATUUR. 233\nmaakt te hebben. Hij had ongetwijfeld ondanks alles veel\nvan haar gehouden. Zij neemt het geld aan, maar ten bate\nvan anderen; zij belast zich met de geestelijke en lichamelijke\nopvoeding van eenige jonge meisjes. Deze, zegt zij tot Richard,\nals hij haar met zijn vrouw eens bezoekt, zullen ten minste\n;/in staat zijn in hun onderhoud te voorzien. Zij zullen niet\nin verzoeking komen eene verbintenis te sluiten, der zedelijk\nontwikkelde, fijn gevoelende vrouw onwaardig en de ellende\nniet ondervinden van een huwelijk om het geld."\nMen ziet: een ongewoon slot even als het een ongewoon\nboek is. Ieder begrijpt wel dat de arbeid alleen Selma in\nstaat gesteld heeft, haar mislukt leven te vergeten, misschien\nte vergoeden. Van //eind goed, al goed" is geen sprake. T^ene\nliefde als Selma en Richard voor elkander hebben kan wel\nonderdrukt worden, maar niet gedood. De arbeid — vooral de\nintellectuëele arbeid — is een uitmuntend middel om eene\nvrouw zelfstandigheid te verzekeren, om haar voor het gemis\nvan een ander ik, dat hoogste aardsch geluk, schadeloos te\nstellen. De arbeid prikkelt tot volhouden: wie verstaat welk\neen genot het is te arbeiden, vindt er niet alleen een middel\nin om te kunnen leven, maar ook om de smarten van het\nleven te dragen.\nMaar is die arbeid voor de vrouw een redmiddel, het is\nniet — ook niet in de oogen van Ahlgren — het ideaal, het\nhoogste, dat het leven aan eene vrouw geven kan. Men meene\nniet, met eene te doen te hebben, die over het huwelijk haar\nschouders ophaalt. Het huwelijk van twee menschen, die in\nalles met elkander meeleven, — dat is een geluk, wel zeldzaam\nop aarde, maar daarom des te uitnemender, indien het\nvoorkomt. Ziet men de schrijfster in Geld onder Selma\'s\ntrekken en met Selma\'s geluid toornig zich verzetten tegen\neen huwelijk, dat dien naam niet waard is, in Mevrouw Mananne\nwendt zij het hoofd af van het door haar ontworpen\nbeeld der gelukkige vrouw, die na lang zoeken, het volkomenste\nechtgeluk deelachtig wordt. In dat boek heeft zij al\nhet geheim verlangen van haar ziel, al dat eindeloos vergeefsch\nverlangen, voor de menschen van haar fantasie in rijke vervulling\ndoen gaan.\nMaar, laat mij trachten, van Mevrouw Marianne een indruk\nte geven, die de stemming nabij komt, waarin dat bui-\n\n234 NOORMANNEN IN DE LITERATUUR.\ntengewone boek mij heeft gebracht. Buitengewoon, ja, want\nde naam van Ahlgren zal niet genoemd kunnen worden, zonder\ndat over dit meesterstuk van haar hand wordt gesproken.\nHeeft George Eliot Adam Bede geschreven, Zola l\'Assommoir,\nMevrouw Bosboom Het Huis Lauernesse, Turgénjew Vader en\nZonen, —• Ernst Ahlgren kan met Mevrouw Marianne evenzoo\noveral in de wereld voor den dag komen.\nMarianne is de eenige dochter in het gezin van den kassier\nBjörk,. dat op grooten voet is ingericht, met behulp van eenige\ncommensaals, en waar men de leus huldigt: erfenissen nalaten\nis dwaasheid. Zij heeft drie broeders: Karel en Wouter,\ndie student zijn, en Haqvin, die nog maar //kwak" is. Vader,\nmoeder en kinderen houden allen te zamen van gedistingeerde\nomgeving en manieren, en buitendien van lekker eten en\ndrinken. Zonder aan oversparen te kunnen denken, gebeurt\nhet zelfs wel eens, dat de heer des huizes met zijn handen in\n\'t haar zit, en bezorgt het hem dus een ongewoon prettige\ngewaarwording als zekere Börje Olsson, een zeer rijke grondeigenaar\nuit Tomtö, op een goeden dag de hand zijner dochter\nvraagt en verkrijgt. Marianne is eeue gevierde schoonheid,\nmaar zij is een goed kind van haar vader, en neemt Börje\nOlsson aan, ofschoon hij een boer is, omdat hij rijk is. Daar\nkomt bij, dat hij haar wel bevalt, dat is te zeggen: niet in\nhet bijzijn der anderen, want dan komt zijn gebrek aan elegantie\nzoo sterk uit, maar in tête-a-tête. Hij heeft dan zoo\niets sympathieks in zijn stem en het is haar, of zij hem al\njaren lang gekend heeft. En moge het waar zijn, dat hij zich\nniet precies als een man van de wereld gedraagt, hij heeft\ntoch smaak, dat getuigen de geschenken, die hij haar geeft;\nen hij houdt veel van tooneel en muziek. Börje, van zijn kant,\nhoudt overstelpend veel van zijn mooi meisje, al is het waar,\ndat zij zich niet zoo moest decolleteeren op een bal — want\ndan schaamt hij zich — en al hindert het hem, dat zij veel\nte lang slaapt, iets wat voor de echtgenoote van een plattelander\nminder zou passen. Ook valt het hem in haar tegen,\ndat zij, als ze met haar moeder eens een bezoek brengt aan\nde hofstede van Tomtö, dat groote, ruime huis, waar drie vertrekken\nnaar haar eigen keus zullen gemeubeld worden,\ner niet zeer meê ingenomen blijkt. Maar zij houdt toch\nvan hem, zegt ze, en dus zal alles wel terecht komen. Zoo\n\nNOORMANNEN IN DE LITERATUU». 235\ndenkt Marianne er ook over, ofschoon zij, behalve dat ongezellige\nhuis, een indruk heeft meegenomen, dat Börje nog al\nop den penning is, en zij het vreemd vindt, dat zijn moeder,\ndie afzonderlijk woont, geheel niet voor den dag komt en zal\nkomen, evenmin als Börje\'s andere familie. Börje legt haar\nwel uit, dat zij zoo in opvoeding en karakter met zijn familie\nverschilt, maar zij kan het toch niet best verdragen.\nDe bruiloft blijft niet lang uit, en dat is maar goed,\nwant Börje ontvangt van de broeders (altijd in zijn afwezigheid)\nheel wat schimpscheuten, die Marianne soms wel eens\nmet huivering aan het naderend samenleven met hem doen\ndenken. Alleen de jongste broeder, Haqvin, is minder geestig\n: hij houdt van Börje, dien hij een zachtmoedigeu en ronden\nkerel vindt, en als hij, na de bruiloft van zijn zuster\nafscheid neemt, fluistert hij haar toe: H Marianne —\nMarianne — — — wees goed voor Börje." Hij voelt al, dat\nook mooie, lieve, jonge vrouwen het talent hebben, een man\ndol te maken!\nBörje\'s /./poesje" is vreeselijk verwend, en krijgt, bij haar\ntocht per rijtuig naar het huis van Tomtö, minstens een keer\nof tien van allerlei onnoozelheden, de stuipen op haar lijf.\nHet donker, de zonderlinge bewegingen der paarden en dan\nhet steigeren van een dezer dieren voor de brandende teertonnen\nbij het huis, doen haar bijna in zwijm vallen. De huishoudster,\ndie alles gedaan heeft om haar meesteres recht feestelijk\nte ontvangen, krijgt dan ook geen enkel vriendelijk\nwoord; zij maakt op Marianne den indruk van een gevangenbewaarster\n! En dan die ongezellige groote woonkamer met\nhaar stijve meubels ! Doch Börje is zóó teeder en babbelt zoo\nvroolijk voortdurend, dat zij eerst nog wel wat met hare gedrukte\nstemming coquetteert, maar weldra meegesleept wordt\nen zich aan haar opgewekte natuur overgeeft. ,\nDen volgenden dag begint het echter eerst recht. Haar ontwaken\nis geheel, zooals zij dat verkiest; tamelijk laat opstaan,\ndan in een elegant négligé ontbijten, en vervolgens met een\npaar romannetjes open te snijden den tijd dooden, bevalt haar\nbest. En Börje is allervoorkomendst tot — hij haar komt\nvertellen, dat hij al de daglooners met hun vrouwen genoodigd\nheeft te eten, en dat zij ze dan moet begroeten en geschenken\nuitdeelen voor hun kinderen. Want Börje wil, dat\n\n236 NOORMANNEN IN DE LITERATUUR.\nhet een feestdag zal zijn, ook voor zijn „volk*, die dag, dat\nhij zulk een vrouwtje heeft thuisgehaald. Eerst laat hij haar\nkeuken en kelder zien, en dan gaat het naar de dienstbodenkamer,\nwaar zij het „erg plomp en grof vindt." Zij begrijpt\nniet, hoe hij in al dat huishoudelijk gerei zoo veel pleizier\nkan vinden. Maar o wee, als het eten der werklieden gedaan\nis, en zij allen aan haar voorgesteld worden en haar een hand\ngeven ! Al die handen moet zij aanraken, warm-klamme handen\nmet wratten, handen als boomschors zoo ruw of zoo dik\nals een meelzak. Zij durft zich niet verzetten, maar als het\ngedaan is en zij zich kan wasschen, is ze zoo zenuwachtig,\ndat zij over haar geheele lichaam beeft. „In de keuken, te\nmidden van lieden, wier bewegingen alle even lomp waren,\ndat was dus het leven, dat hij haar bood "" Börje vindt haar\nsnikkende op de sofa zitten; hij verschrikt hevig, maar hoorende\nwaarom zij schreit, wordt hij zeer pijnlijk getroffen :\n„deze ziekelijke gevoeligheid boezemde hem verachting in."\nHij had gedacht, gehoopt, dat zijn vrouw een zou zijn met\nhem, dat zij belang zou stellen in, sympathie hebben voor de\ndingen, die he']

No works found

In this reception
is biography of Victoria Maria Benedictsson
Via received works

No persons found