Notes |
['[p.27]\n“Blikken in het rond, naar binnen en naar boven, door Elise.\nTe Amsterdam, bij E. Höveker, 1850.\n\nTilburgsche Mijmeringen, van Elke. Te \'s Hertogenbosch, bij\nGebr. Muller, 1851.\n\nHermine, door Elise, met een voorwoord van Br. O. B. J.\nSchotel. Tweede druk. Te Schoonhoven, bij S. E. van Nooten,\n1852.\n\n[…]\n\n[p.29] BLIKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\n“[…] Voor ik het waag tot eene ontleding van het kunstwerk\nover te gaan, geloof ik het noodig, ter betere opsporing\nvan de individualiteit, welker beschouwing in deze regelen\nzal worden beproefd, een blik te werpen op eenige andere\nwerken derzelfde auteur, al duldt de inhoud ook weinig een\naesthetiesch onderzoek, al blijkt het daarin nagestreefd ideaal\nmeer het Goede dan het Schoone, al mag het zelfs twijfelachtig\nzijn, of het laatste nog wel als middel is noodig\ngeacht, om den indruk van het eerste zoo niet te weeg te\nbrengen, dan toch te verhoogen.\nOnbekendheid met de eerstelingen van het talent der\nschrijfster, geloof ik in deze geene belemmering, daar de\nbeide kunstvormen, waarin haar talent, welks aard uit het\nbekende genoegzaam blijkt, zich moet uitspreken - lyrische\nontboezeming en epische voorstelling - volledig genoeg door\nhare aan het hoofd van dit opstel aangeduide geschriften worden\nvertegenwoordigd.\nDe titel, voor haar eerste werk gekozen, doet vrij voldoende\nden inhoud gissen. Vermoed echter niet, dat de auteur u\ndoor het leven rondleidt, u den mensch doet beschouwen in\nzijn werken en streven, in zijn betrekking tot den naaste^\nin zijn verhouding tot God. Zij geeft geene afschaduwing\nvan het leven, zij het ook zoo als zij het beschouwt, maar\neene mededeeling van hare gedachten, liever van haar ge^\nvoel, opgewekt door de waarneming van wat haar omringt.\nJDe geheele inrichting van het werk gedoogt weinig eene\nkritische ontleding. De uitingen des gevoels, waarvan geene\nlogische ontwikkeling kan worden gevergd, de mededeeling\nvan gedachten, uit eene ascetische waereld- en levensbeschouwing\nontstaan, laten geene bestrijding toe. Wij hebben eerbied\nvoor de overtuiging, die ons uit elke bladzijde toespreekt,\nmaar kunnen geene sympathie bieden aan hetgeen\nzich te dikwerf te kennen geeft als eene ziekelijke aandoening,\nals een te heftig heimwee, dat de reiziger te vaak\n\n[p.30] BLIKKEN IN DB WERKELIJKHEID.\nonrechtvaardig doet zijn voor het land, waarin hij tijdelijk\nzijn tente ontplooide.\nEen vluchtige blik op eenige der opstellen, in dit werk\nbegrepen, zal, naar ik geloof, mijn gevoelen het duidelijkst\ntoelichten.\n" Twee gebouwen." Het is dé titel aan het eerste opstel geschonken,\ndat wij bij voorkeur eener beschouwing waardig\nachten, omdat de schrijfster, wat zelden gebeurt, hier een\ntoestand uit het werkelijk\', uit het menschen-leven opvaten\nVerwerkt.\n"Hoe verre ik ook het leven op het stille land boven dat in de woelige\nsteden verkieze, hoeveel meer ik aan de aanminnige tooneelen der natuur\nhoven het stadsgewemel voor gemoed en overpeinzing heb te danken, toch\nheeft die rustelooze volksmenigte in de levendige, hoofdstad, met haar drijven\nen slooven, en jagen en woelen, toch heeft die benaauwende zamenpakking\nvan steenen en wanden, die ons daar als fnkerkeren, mij ook menigmaal\nde rijkste stof geboden tot\' opmerking en bespiegeling, zoo als zij alleen\nmfö ook slechts bieden Turn.\nMen ziet er den mensch zoo in zijn kracht, zoo iu zijn element, zoo in\nzijn streven en zoeken, zijn strijden en slaven om het aardsche, zijn werken\nén zwoegen om de spijs die vergaat - zoo geheel bezig met dat zinnen en denken\nop gemak en weelde voor het vleesch, dat uitvinden van verstrooijing en\nbegoocheling voor den geest, dat worstelen met zich zelven, om niet te voelen\ndan aardsche behoefte, om niet te ontwaken uit de droomen dezes levens, om\nzich al vaster en vaster in te wortelen in het stof. Hij schept zich genot,\nmaar het heeft altoos wrangen nasmaak; hij zoekt ruste, doch zij wordt telkens\nnieuwe onrust; hij begeert geluk, maar het ontglipt hem in het genieten.\nWaar spreekt zich des menschen onverzaadbare honger, zijn nooit te lesschen\ndorst, zijne innerlijke armoede en onvoldaanheid, zijn tasten en grijpen\nom een verloren goed te hervinden, zoo klaar en kennelijk uit, als daar,\nwaar zoo velen op een eng plekje gronds zijn zaamgedrongen, als ware de\naarde haast te klein! zaamgedrongen met die wijd uiteenloopende wenschen,\nmet die strijdige belangen, die tegenovergestelde bedoelingen, die elkander\nbekampende driften - alleen GELEID BOOR DIEN éENEN HOOFDTREK onzer\nverdorvenheid: koude eigenbaat, barre zelfzucht."\nGij schudt bedenkelijk het hoofd, en uwe afkeuring geldt\nniet alleen de verkeerde trope in de laatste zinsnede, maar\nveel meer de geheele voorstelling, welke strijdt met uwe\nhistorische noties, met uwe ondervinding. Gij hebt de steden\nder waereld leeren achten als de hoogescholen der menschheid\nen er door vergelijking de gevolgtrekking uit afgeleid,\nhoe de mensch, zich weerspiegelend in het beeld van zijns\n\'gelijke, zich krachtiger ontwikkelt dan wanneer hij blijft\nsluimeren aan de borst zijner moeder: de Natuur.\nMaar Elise schildert die massaas hout en steen als holen\nvan ongerechtigheid en zonde! Dat zij het kunnen zijn, dat\ner bij hare beschouwing meer ondeugd opdaagt dan elders,\n\n[p.31] BLIEKEN IN BE "WERKELErKHEro.\nhet zal niet ontkend worden, maar Elise begaat de dn\'biblijkbeid\nvan voorbij te zien, hoe er bij meer gisting, meet\nbeweging, wel ten kwade maar ook ten goede moet zijn,\ndat er, hoe meer lands er bezaaid wordt, wel meer onkruid,\nmaar ook meer tarwe wordt geoogst. ;i\nDocH volgen wij Elise een oogenblik op haren tocht door\nAmstels straten. Eerst vertoeft zij een poze voor f\'een huis\nvan koophandel" (het Oost-Indische huis) en "ter andere zijde"\nvoor "een huis der vrije kunsten gewijd, bet Museum.", Hét\neerste vertegenwoordigt haar "het streven naar goud en góéd,\nhet andere, dat naar roem, en eer - magtige drijfveeren dezer\nwereld....-" Wij; onthouden u de mededeeling der verdere\nbeschouwingen, hieraan vastgeknoopt. Wij hebben Elises\nwaardeering der Kunfct daaruit kunnen afleiden, en spoeden\nons nu met haar voort,- tot op de plek gronds, waar zij\nverwijlt tusschen de twee gebouwen, die hare ontboezeming\nheeft uitgelokt.\n"Een groot, nu juist voltooid gebouw, ter linkerzijde van de poort, trok\nmijne aandacht. Ik wist het wel, dat men lang reeds had gearbeid en gebouwd\nop die plek, ik wist waartoe die grond moest dienen,, en had ook\nvan tijd tot tijd het vorderen van den arbeid gadegeslagen; - doch nu was\nhij voltooid; nu lag het daar voor mij, het vaste groote kruisgebouw met\nhechten ringmuur en enge venstergaten, met zware deuren, met grendelen\nen sloten; - nu stond het daar - een huis van ijzer en steen, bestand om,\ngeweld te trotseren, om het verloop der tijden te tarten. Het stond daar,\nsomber en droef, dreigend en vreeselijk - een huis der smarten, der tranen,\nder rouw, der bezoldiging der zonde, een opgerigt teeken van de heerschappij\nder, qngeregtigheid in ons midden; maar ook een opgerigt teeken van den\nwanhopigen kamp der geregtigheid tegen het kwade... een kerker...\nEn ik zag om, en vond een ander groot gebouw ter regter zijde van de\npoort - een huis van hout, als moest het kort van duur zijn - met vele vensterglazen\nen eene altoos geopende deur - een huis der vreugde en der vermaking\n, van handgeklap en vrolijk snarenspel... een opgerigt teeken der\nzinnelijkheid en der ijdelheid, een opgerigt teeken der verblinding en verbastering\n- een schouwburg"\nEn iets verder: -\n"Arme schouwtooneelen! gij zult altoos een treurig Betk-aven, blijven. Die\nbij \'U aanzitten reikt gij g\'een brood; maar een moes van wilde kolokwint,\ndat eens doet uitroepen: "de dood was in den pot.""\nIk geloof u genoeg medegedeeld te hebben, om u de verdere\ndeduktiën na zulke pra^tmss^n te kunnen doen dénkeö".\nHet geldt hier eene vergelijking der twee gebouwen en hunner\nbewoners •* eane vergelijking va» den veroordeelde, en den toö*\nneelspeler. Lang weifelt de schrijfster, wien zij het grootste deel\nvan haar .medelijden zal waardig,keuren, maar ten laatste\nschemert het toch door hare,redeneering heen, die, wat gelei»\n\n[p. 32] BLIKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\ndelijkheid betreft, wel iets te wenschen overlaat, dat aan\nhet heil van den veroordeelde nog niet valt te wanhopen\nen deze minder mededoogen behoeft dan den ellendigen,\n"wiens leven een•> droom in den droom (?) mag\nheeten, een wilden roes, een dronkenschap der begoochelde\nzinnen, en die zich voedt met brood der ijdelheid."\nHet lust mij niet om het aantal der pleitredenen ter gunste\nvan het tooneel, van de dramatische kunst, te vermeerderen.\nMen ziet, het is hier weder, schoon in liefelijker vorm dan het\nzich meest voordoet, het puritanisme dat spreekt; het puritanisme\n, dat den mensch tot slaaf van een God doemt, die,\nonder den naam van Vader, als een Oostersch despoot regeert;\nhet puritanisme, dat genot, genot des geestes, wel verre van het\nmedevereischte tot ontwikkeling te heeten, als zonde, als\nstrafbaar afkeurt, en slechts de vervulling van een reeks\nplichten als het eenig noodige eischt; het puritanisme, dat,\nom geheel konsequent te zijn, nog eene schrede zich verder\nwagen en zich vermeten moest met den Heere God te twisten,\ndie Zijn aarde zoo heerlijk wrocht, en door het werk\nZijner almacht en liefde ons tot genieten noodt.\nJammer is het, dat de toestand des tooneels in ons midden\nvoor het gevoelen der tegenstanders schijnt te pleiten;\ndoch waar is de Idee, de heiligste, de reinste, die niet misvormd\nwordt door de wansmaak en onkunde, door de boosheid\nof ruwheid des harten? Ik wijs u het Christendom - die\nheerlijke uiting van een verheven geest - wat is er van geworden\nonder de hand des menschen?\nDat de blik der schrijfster niet helder blijkt waar het de\nIdéé der Kunst in het algemeen geldt, het zou nog heller\nuitblinken, indien ik een ander harer opstellen, "eene wandeling"\ngetiteld, met u doorloopen mocht.\nZij staat te midden der natuur; niet om den Schepper te\naanbidden en te loven op den voetbank Zijner voeten, want\nhoor tot welke zonderlinge gedachten de beschouwing soms\naanleiding geeft:\nDe winter komt - \'t gebladerte drijft hij voor zich, henen, storm en hagel\nzendt hij voor zich uit en knakt het laatste bloempje. Hij breidt zijn breeden\nmantel uit en dekt en koestert de aarde, als een slapend kind, hem toebetrovmd*\nHij spreidt zijn vlokken neer (vroeger was het zijn mantel) als \'t\nmollig eijerdons van het Noorden, en weeft met eigen hand de reine doodwah\nder natuur (vroeger bij een mantel, bij vlokken, bij eijerdons vergeleken)\n- zijn adem kleedt de ontbloote wouden in zilver en brülianten enz.\nEens zal die winter zich alom verspreiden, ook over alles wat de wereld\nooit bekoorlijks en aanlokkends had.... Zalig, zalig wie dan .zacht mag\n\n[p.33] BLIKKEN IN DB WERKELIJKHEID.\nsluimeren en rusten na de woeste Ievensstortnen, gedekt door reiner kleed dan\nsneeuw - een kleed gewasschen in het bloed des Kruises, een kleed dat hem\nzal stellen onder de genooden tot de bruiloft des Lams."\n" . . . Ziet - daar rniseht de levenswekkende lente-adem door de dorre takken,\nals een beeld des Evangelies! De ijsschots ontdooit, de harde aardkorst\nwordt week} de gestolde sappen worden vloeibaar; zij stijgen in ranken en\ntwijgen, zij voeden de zwellende knoppen, en de oude haag praalt verjongd\nin een schitterenden feestdos; alle dorheid is gebannen, alle armoe en naaktheid\nzijn heen - het is of wij op ieder blaadje lezen: wat de wet onmogelijk\nwas, dat heeft de genade gewrocht.\nDergelijke opmerkingen worden in menigte aangetroffen\nen vergallen soms het genot, bij het aantreffen van een enkele\nschoone gedachte gesmaakt. Volgen wij haar echter nog\néene schrede.\n"Wij treden thans eene bloemkweekerij binnen. Hier is meer beweging,\nmeer leven. Men maakte reeds toebereidselen om de lente te ontvangen; de\ngraszoden werden afgestoken, de paden gezuiverd, de plaatsen voor velerlei\nplanten gekozen; er was geplant, geënt, gesnoeid, gebonden, en er scheen\ngeen twijfel te zijn gerezen of God den wasdom wel geven zou. Och, of wij\ntoch altoos zoo vertrouwend werkzaam waren, doende wat onze hand vindt\nom te doen met alle magt, overtuigd, dat de Heer zal doen, wat wij niet\nvermogen!"\nZij gaat de trekkas een bezoek geven en neemt waar, wat\ndaar door Kunst werd verkregen.\n"Toch behagen zij mij het meest in de open lucht, die lieve teedere schepselen,\ndie ons aanlagchen als een blik van het vriendelijk aanschijn des Heeren,\nals een oogwenk zijner gadelooze liefde, die ook dacht aan onze geneugten\nen verheuging, aan de verlustiging der oogen, aan het genot der geuren,\nen die de keur der schakeering, het eêlste weefsel der vezelen en de uitgelezenste\nvormen aan het minnelijk gebloemte heeft verleend; wier minste bladeren\nonze fijnste en kostbaarste stoffen beschamen, ja ons satijn en fluweel\nbelagchen in schitterenden gloed en keurige fijnheid. De zamenpakking op\neen amphitheater van wat los en vrij behoort te zijn, die drukkende dampkring,\nmeer bezwaard dan gekruid door de mengeling der geuren, heeft\nvoor mij zoo iets oneigens en tegennatuurlijks, dat ik doorgaans van de eenvoudige,\nsoms verachte bloemen, die hof of pad versieren, aangenamer indrukken\nontvang dan van deze weelderige troetelkinderen der Kunst."\nIk onderschrijf gaarne het hier geuit gevoelen der schrijfster,\nofschoon ik de toepassing, die zij er van maakt, verre\nvan mij werp. Hare kunstbeschouwingen te ontleden en te\nbestrijden, dunkt mij te meer onnoodig, daar zij door haar\nroman Hermine harer eigene zienswijze ontrouw is geworden.\nZij heeft toch daarin getoond te begrijpen, dat zij de\nkracht der Kunst behoefde, om, hetgeen zij in de Natuur\nhad waargenomen» treffend weder te geven. Heeft zij onder\nde saamstelling van dat werk nimmer vermoed, dat hare\nbezigheid weinig verschilde van die des tooneelspelers, van\n1853. II. 3\n\n[p. 34] BLIKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\ndie des hoveniers, die der Natuur hare wetten leende, hare\ngeheimen afzag om voort te brengen - schoon niet om zonder\norde te worden saamgepakt als de bloemen in de trekkas -\nwat die natuur zoo schoon, maar in zulk eene onmetelijke\nruimte, dat zé door des menschen geest niet te omvamen\nviel, wist te doen ontstaan? Doch genoeg om u te doen oordeelen\nover den geest, die door dit werk heenschemert, en\ndie het eene plaats verzekert in de klasse onzer stichtelijke\nlektuur, waarmede ons vaderland Zoo overdadig\nis gezegend en in vruchtbaarheid, maar tevens ook in\nbroosheid van leven, wedijvert met het geslacht der champignons.\nMen begrijpe ons wel. Schoon noemen wij de roeping\ndes Christens*rdie de gave, hem geschonken, weet dienstbaar\nte maken aan de ontwikkeling van den godsdienstzin\ndes menschen; die dezen, werkende in de stof, herinnert dat\nhij te streven hebbe naar volmaking en veredeling van het\nhooger beginsel dat in hem kiemt. Maar hij, die zich bewust\nis van zijn doel, zal ook in de keuze der middelen\nniet falen; en indien die uitspraak juist zij, hoe weinigen\nonzer stichtelijke auteurs kennen dan het doel. Is het niet,\nals men hunne talrijke voortbrengselen - meest ijle bleeke\nwaterplanten - gadeslaat, als of de openbaring Gods zoo\nweinig degelijks heeft te geven voor de vervulling van\n\'s menschen behoefte aan hoop en geloof, als of zij, wel\nverre van met haar in overeenstemming te zijn, in gedurigen\nstrijd is met de Natuur, die het werkelijk leven omgeeft.\nHet werkelijk leven! Het luistert zoo weinig naar de\nklanken, wier intensiteit misschien niet eens door hem, die\nze laat hooren, gekend wordt; het werkelijk leven, het\nwordt zoo weinig gebaat door uitspraken, welke de natuur\nzoo niet tegenspreekt, voor \'t minst niet onderschraagt; en\nhet is gedwongen de werkzaamheid der zoogenaamde stichtelijke\nliteratuur even onvruchtbaar te noemen, als het lezen\nvan vijgen van den doornboom.\nDat er eene tegenstelling is tusschen eene soort van\nChristelijke bespiegeling en het leven, - de Natuur om ons\nheen, het wordt door de schrijfster gevoeld, die er echter\neenige redenen voor opgeeft, die wij moeielijk kunnen beamen.\n" . . . I n al zijn zoeken eu streven, in zijn wenschen en werken, ia de heiniwee-\ntvranke hemelburger den kinderen der wereld vreemd. Zijn huis bepaalt\nzich tot de onzigtbare heilgoederen, waarvoor anderen minachtend de scliou\n\n[p.35] BLIKKEN IK DE WERKE.WRHEÏB.\nder» ophalen, die geene de minste waarde hechten aan hetgeen hi 3\'jn\nhoogste goed noemt. Hun smaak verkiest daarentegen hetgeen hy verachtj\nzij jagen na, wat hij poogt te ontvlieden; wat hun lust is, acht hij last te\nzijn, en wat zijne vermaking is, wordt hun ergernis, baart hun verveling.\'\'\nHet heimwee is eene ziekte; is het wonder dat zijne uitingen\nook als zoodanig worden beschouwd?\nLaat ons echter rechtvaardig zijn en erkennen dat Elise,\nhoewel deelende in de algemeene gebreken , welke de lite^\nratuur, die zij heeft pogen te verrijken, ontsieren, in dit ge^\nwrocht bewijst boven velen te staan. Waarlijk, van haar\nmag niet worden getuigd: wat "uwe vermaking is, het werd\nons verveling"; want hoe verwaterd ons ook de niet rijke\nen immer volle gedachten soms werdea* voorgedragen, hoe\novergevoelig zij haar gevoel uit in haar gecadanseerd proza,\nin haar niet altoos met smaak aangebraehten bijbelstijl,\ntoch schittert er te veel bezieling in, om ons niette nopen\nhaar tot het einde te volgen, om niet vaak, getroffen, haar\nin den geest te danken. Het is de vaste overtuiging van\neen rein gemoed, dat uit haar werk spreekt, eene overtuiging,\nwelke slechts gelouterd moet worden door een vrijer verkeer\nin Gods natuur; eene overtuiging, aan welke haar talent zich\nslechts trouwer ter dienste moet stellen , om werkelijk vruchten\nte doen voortbrengen, der prediking waardig.\nSchoon de " Tilburgsche Mijmeringen" - een titel, die niet\nuitdrukt wat de schrijfster bedoelt, daar het quaüfikatief in\nweinig verband staat met het begrip van het naamwoord em\ndit laatste niet toelicht - van later dagteekening zijn dan\nde "Blikken in het rond", hebben ze weinig wat ons de\nschrijfster nader charakterizeert, wat ons een nog ongekende\nzijde van haar harte blootlegt. Het boeksken deelt een bezoek\nmede aan Tilburg en wel aan Dr . Schotel, den beroemden letterkundige\nen antiquaar gebragt, en het wekt de vraag op, of het wel\nvan zulk algemeen belang geacht kan worden, dat het der drukpers\nde openbaarmaking vergen mocht. Dat Elize op de aldaar\ngemaakte vriendschap prijs stelt, wien zou het minder kunnen\nbevreemden dan den schrijver dezer regelen, die zich\nin het bezit <fvan dierjzelfden schat verheugt. Toch geloof\nik «iet, dat daarin ©ene verdediging voor de uitgave dezer\n"mijmeringen" schuilen kan.\nHetgeen ze belangrijk had kunnen maken, het zouden de\nhistorische mededeelingen, het zqu de blik zijn, geworpen\nin die kleine maatschappij, en de voorstelling van deze\n3 *\n[p.36] BLIKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\nin hare eigenaardigheid. Maar behalven eenige historische\nherinneringen, welke wij liever van hém hadden gehoord,\ndie ze gewis bij haar opwekte, omdat wij ze dan meer in\nhaar oorzakelijk verband hadden ontvangen, verkrijgen wij\nweinig meer dan weder eene uiting van Elizes individueele\ngevoelens, bij de beschouwing van de werkelijkheid opgewekt,\nweinig meer dan weder die door-een-haspeling der zienlijke\nen onzienlijke sfeeren, dien medelijdenden blik op de waereld,\n"die in het booze ligt", en die toch - het gebeurt bijkans\nter zelfde tijde, hetgeen de uitspraak niet logischer\nmaakt - door haar streven, door haar werken, door hare\nontwikkeling van verborgene krachten zelfs Elizes opmerkzaamheid\nwekt!\nWij hebben hieraan echter eene beschrijving te danken,\ndie werkelijk schoon is, eene beschrijving, waar zich verheffing\nvan gedachte aan een meesterschap over de taal\nhuwt en de indruk dus niet onbestemd kan zijn. Het is\nde beschrijving van de lakenfabriek des Heeren Diepen.\nHet is echter weinig meer dan een star in de nacht, en\ndoet het doorgaand gebrek in den stijl, - gezwollenheid en gerektheid\n- niet voorbijzien. Als een staaltjen hiervan, geven\nwij eenige zinsneden op bladz. 21 voorkomende. Het betreft\nde beschouwing van het nieuwe paleis te Tilburg, door\nKoning Willem II ontworpen. De schrijfster wil alleen uitdrukken\ndat het onbewoond is en vraagt: wien zal het eenmaal\nin eigendom toebehooren ? Deze hoogst eenvoudige\ngedachte wordt op de volgende wijze medegedeeld:\nDoch wekt het oude verlaten sterfhuis weemoedige gedachten, grooter somberheid\nscheen dit gebouw te omlegeren, als wapperde een rouwfloers van die\ntinnen, als had een doodschaduio er zich over uitgebreid, tervnjl een vinger\nGods met veel beduidend schrift de vraag op deze wanden grifte: wiens zal\nhet zijn!\nVan den "wildzang" aan het slot der mijmeringen gewagen\nwij niet. Verre is het van mij de schrijfster te willen kwetsen,\nmaar ik mag haar niet ontveinzen, dat, hoe die zang\nhet album haars geëerden vriends ook verrijkt hebbe, hij\nvoor het algemeen weinig de waarde van haar\'"gewrocht zal\nverhoogen, en misschien menig scheef oordeel over haar-zelve\nzal doen vellen.\nNa de kennismaking met Elizes lyrische ontboezemingen,\nzijn wij hare epische samenstelling eenigermate nader gebracht.\nElize betreedt het terrein der Kunst; zij vergt der\n\n[p.38] BLIKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\nSchoonheid een cijns af, maar wij kennen hare individualiteit\nreeds te goed, om niet te vermoeden, dat zij haar niet als\ndoel, maar slechts als middel beschouwen zal; dat zij geen\nvrijen blik in het ronde zal slaan en den mensch opvatten,\nzoo als hij om haar heen bestaat, en dat wel als totaliteit,\nmaar dat zij haar Christologie in de meest behagelijke vormen\nzal hullen, slechts dat gedeelte van de menschheid zich\nzal onderwerpen, hetwelk haar voor de bereiking van dat\ndoel het geschiktste toeschijnt, en dat haar roman alzoo niet\nanders dan een tendenz-rom&n in de scherpste beteekenis van\nhet woord kon zijn.\nIk zal het niet wagen het onderwerpen van het Schoone\naan het Goede te wraken, al meen ik ook dat het eerste\ner van zijn natuurlijke bestemming door wordt afgeleid.\nMaar waar het geschiedt, is gewis de eisch rechtvaardig,\ndat de wetten van het Schoone worden geëerbiedigd,\ndat, waar het als voertuig door den moralist wordt gebruikt\n, deze bewijze dat voertuig te kunnen besturen en\nhet alzoo werkelijk te kunnen doen zijn waartoe het werd\nbestemd.\nOf dit hier heeft plaats gehad? Eene analyze van haar\n"Hermine" zal, geloof ik, tot een volledig and woord in staat\nstellen.\nHaar roman vangt aan met de beschrijving van het leerof\nbidvertrek - wat misschien hier synoniem is - van Hermine,\nde dochter des rijken Amsterdamschen koopmans\nVan der Eiken, en de kinderlijke vriendin van Louise\nAdalon, die vroeger het leven van eene Mevrouw Kamper\nhad veraangenaamd, maar thands door Hermines vriendschap\nnaar \'s koopmans woning was overgebracht.\nHermine had hare opvoeding op eene beroemde kostschool\nontvangen. De institutrice bezat veel talent, doch slechts\nzeer onvolledige godsdienstbegrippen; zij wist hare kweekelingen\n"eene vurige belangstelling, een waar enthusiasme\nvoor al wat verheven en edel was in te storten, maar haar\ntevens niet de ware bron te toonen, waaruit wij onze luttele\nkrachten sterken..." Zij ontwikkelde volgens Elise meer\nden aesthetischen dan den religieuzen zin harer leerlingen, en\nhet charakter van Hermine droeg er de sporen van. Gelukkig\ndat zij nog "eene frischheid en kracht behield, die bij de\nweekheid der overigen zoo merkbaar afstak, dat zij voor eenigzins\nkoud doorging. Zij was ook te kinderlijk Vrolijk om in\n\n[p. 3 8] BLIKKEN IN BE WERKELIJKHEID.\nmijmerijen en melancholie te vervallen, en te gezond om\nspoedig zenuwachtig te zijn."\nEn toch voegt dé auteur er eenige regels verder bij:\n"Zoo argeloos, zoo opgewonden, zoo misleid, verliet Hermine een zwoelen,\ngevaarlijken dampkring, waar al de kunstige geuren en bedwelmende reukwetken\nvttn eenzijdige sentimentele gevoelsprikkeling, haar frissche geestkracht\neft de helderheid van hoofd en hart dreigden te verdooven. Vol hoop, vol\ngespannen verwachting, vol edele voornemens betrad zij weder het vaderlijk\nhuis, waar de zorg haars vaders,doch neen.... de zorg des Hemelsehen Vaders,\nhaar in Louise Adalon «éne vriendin had beschikt, die haaf langzamerhand\nden blinddoek der begoocheling afligten zou, om haar met onbevangen blik\nter wereld in te doen schouwen."\nDie Louise, bij wie de rust en de vastheid van hare rijzige\ngestalte, volgens de schrijfster, de zegepraal over vroeger\nlijden verkondt, is êen krachtige geest, die de ongeneuchtèïi\ndes levens heeft gekend en die de blijheid der Hope\npaart aan de onderworpenheid des Gelöofs. Hermine woog\nLöuises geest, zoo als de schrijfster zich uitdrukt, "tegen\ndien haref voormalige onderwijzeres; zij gevoelde dat de laat^\nste tot de eerste stond als de felle gloed van een hoog opvlammend\nstroovuur tot een verkwikkende verhelderende\nzonnestraal; dat het licht dezer geesten verschilde als schitterend\nkunstvuur en zachte maneschijn."\nHet charakter van den Heer Van der Eiken steekt naast\ndat dezer vrouwenfiguren ongunstig af. Hij is een man\nnaar de waereld en alzoo weinig beter dan een Qngödist;\nMj is een man van zaken, die den tijd te kostbaar acht om\nhem te besteden aan de uitpluizing der tallooze systemen,\nwelke iedere partij als volstrekte waarheid aanbeveelt; hij\nis een praktiesch man, die misschen den boom naar zijn\nziekelijke vruchten beoordeelende, dezen weinig beter dan\ndood of stervend gelooft.\nBeide vrouwen ontmoeten we in de vroegere leerkamer,\nwelke thands echter door de tedere zorg van den Heer Van\nder Eiken geheel nieuw en met smaak is gestoffeerd. Een\nvoor beiden belangrijk onderwerp vervult haar, zoodat ze\nonze tegenwoordigheid niet zouden opmerken, al waren we\nonbeleefd genoeg geweest, om zonder ons aan te melden binnen\nte treden» Hermine gevoelt in haar binnenste een vurigen ijver\nbranden om den aangebeden Heer der Kerk te verheerlijken in\nhare werken, om Diens geboden öp te volgen, om zich als\nDiens Volgeling te onderscheiden en voor \'t minst gelijkvormig\nte worden aan die vrome Christenen, "die schaar van\n\n[p.39] BUKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\nweldadige geniussen" "die daar gaan in de hutten der armen,\nals vertroostende engelen voor het krankbed verschenen"\nenz., enz. Louise begrijpt die zielsstemming harer\nvriendin, en poogt te heiligen en te matigen wat er onheiligs\nen onmatigs in schuilt.\nHuishoudelijke plichten riepen beiden naar het huisyertrek,\nwaar het spoedig binnentreden van den Heer van der\nEiken het voortzetten van het vorig onderhoud belette. Men\nzette zich aan de theetafel en Hermine, nog vol yan de\n"innere Mission", die zij straks had verdedigd, begon haar\nvader uit een der Duitsche tijdschriften, welke daarover\nhandelden, voor te lezen. Het scheen niet geschikt om \'s koopmans\ntegenzin in dergelijke stichtelijke lektuur te overwinnen.\nSlechts de lezeresse trok hem aan. Zij herinnerde hem zijne\nechtgenote, hetgeen hem tot diepen weemogd stemde en\nwellicht spoediger dan gewoonlijk vertrekken deed.\nOp zijn kantoor werpt hij de breidels, die hij zich heeft\naangelegd, weg. Wij slaan hem in zijne ware gedaante gade.\nDe koopman staat aan den rand des afgronds; alles is hem\ntegen en een failliet is in \'t verschiet! Voor dit schrikbeeld\ndeinst hij terug, minder om zich zelven dan wel om\nzijne dochter.\nNa het vertrek van den Heer Van der Eiken, wordt het\nafgebroken onderhoud voortgezet. Het is een gedachtewisseling\nover filantropie, welke eindigt met de belofte van\nLouise, om Hermine op een harer tochten naar de hutten der\narmen mede te voeren. Aan deze belofte wordt dienzelfden\navond.voldaan. Beter dan eenige aan-of opmerking het vermag,\nzal het talent der schrijfster spreken, indien ik haar\nthands alleen het woord geef:\n"Al spoedig was het Hermine als of zij in eene vreemde stad was gekomen\n, en zij kon niet begrijpen, boe Louise zoo rustig door al deze donkere\nstraten voortging, en ze van elkander wist te onderscheiden."\nDe pleegzusters kwamen eindelijk aan haar doel.\nöEen kille vochtige lucht stroomde de binnentredenden toe, toen de gezwollm\ndeur met een knol openging. Zij bevonden zich in een donker rartrek,\naan welks einde een zwak schijnsel schemerde, dat uit een achtervertrek\nkwam, waar wij met haar binnentreden.\nEen dun kaarsje, in den hals van een fleschje gestoken, dat tot kandelaar\ndienen moet, bescheen eene kleine tafel, waarvan de vierde poot door een\nstuk plank vertegenwoordigd werd. Op den «enigen bruikbaren stoel zat feu\nvrouw van ongeveer dertig jaren, met hol bleek gelaat. De bruinachtige muur\nglinsterde van vochtigheid en salpeter; aan het eind van het vertrek waren\ntwee raampjes, voer het een was een stak pakmat met een paar spijkers ge\n\n[p.40] BLIKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\nhecht en het ander was gedeeltelijk met papieren beplakt. Het schemerend\nlichtje liet niet toe, de donkere voorwerpen in de holle, geheel opene bedstede\nte onderscheiden. Onder den wijden schoorsteen stond een knaapje van\nomstreeks twaalf jaar. Hij sloot de magere dorre leden zoo digt mogelijk tegen\nden aschpot, en roerde met de verkleumde handen in de nog warme\nasch. De doffe donkere haren hingen hem bijna over de donkere zwarte\noogen, die hij schuw op de binnentredenden vestigde, terwijl hij eene beweging\nmaakte als wilde hij zich achter den haard verbergen. De arme jongen had\ner wel reden toe, want de lompen, die hem dekten, lieten menige opening\nop armen en beenen over. De vronw was terstond opgerezen, toen zij iemand\nnabij zich hoorde. Met zekere wezenloosheid sloeg zij de groote matte blaauwe\noogen op Louise en Hermine, en zonder een woord te spreken, bood zij haar\neenen stoel aan."\nWat dunkt u, blijkt uit dit tafereeltjen geen kracht van\nvoorstelling, als waartoe ge Elise tot heden niet in staat geloofdet\n? Merkt ge er geene aanschouwelijkheid in op, die u\nbelang doet stellen in het behandeld onderwerp? Maar ge\nziet hier ook waarheid; ge ontvangt wat de schrijfster zelve\ngewis van de Natuur heeft geborgd; zij verhaalt wat zij heeft\naangestaard.\nVerdere aanhaling zou mij alle perken doen overschrijden.\nVoldoende zij de verzekering, dat het tableau nog\nin belangrijkheid, in volheid wint, waar Louise en Hermine\nzich kwijten van hare taak en de arme vrouw nader treden\nen helpen.\nWij worden weldra overgevoerd naar het bekoorlijke\nSchoonoord, het verblijf van een zekeren Heer Hasselsteyn,\neen vriend van Hermines vader, en waar zij voor eenige\ndagen met hare vriendin is gehuisvest.\nWij zijn te midden der heerlijke natuur, maar we worden\nniet geroepen, om te jubelen langs bosch en langs wei, te dartelen\nop heuvel en in dal, te spelemeien langs het geurige\nbloemperk. Hoor, daar zwellen sombere statige tonen; het is\nhet loflied van den redelijken mensch aan zijnen Schepper.\nVan waar dat dit loflied zulk een wanklank geeft in het\nalgemeen akkoord?\nIn de groote zaal des Heeren van Hasselsteyn wordt eene\n"Oefening" gehouden. De Heer des huizes, "een breed geschouderd\nman, ongeveer vijftig jaren oud, in wiens lichtgraauwe\noogen de vreugde over zijn talrijk gehoor staat te lezen en op\nde ronde trekken van wiens goedig gelaat gij het kunt zien,\ndat hij zich de zorgen en moeite van het tranendal niet al te\nzwaar laat vallen", is de oorganger. Ondeis de toehoorders\nmerken we den zoon des huizes, Gustaaf Hasselsteyn, den\n\n[p.41] BLIKKEN IN DE WERKELIJKHEID.\nluitenant Felix Kamper, en nog anderen op. Het meest trekt\nechter de jongeling aan het orgel onze aandacht. Hij wordt\ndan ook door de schrijfster met veel zorg bij ons ingeleid.\n"Als hij de groote oogen opslaat, straalt diep gevoel ons\ntegen, maar een gevoel, d']
|