Aurora Leigh Aurora Leigh WORK

Title Aurora Leigh Aurora Leigh
Is same as work Aurora Leigh
Author Martina Geertruida Sara van der Feen
Reference
Place
Date 1885
Quotation
Type WORK
VIAF
Notes ['First chapter published in De Gids 1884 I 339 [E.N. 7-2-05]\n\n[p.339]\n"AURORA LEIGH,\ndoor\nELISABETH BARRETT BROWNING. »)\n\nEEKSTE ZANG.\n\nAan \'t schrijven van veel boeken is geen einde,\nEn ik, die veel in rijm en proza schreef\nVoor andren, wil nu schrijven voor mijzelf,\nMijn leven schrijven voor mijn beter ik,\nAls wie zijn beeltnis schildert voor een vriend,\nDie ze in een lade bergt en weer beziet,\nNadat zijn vriendschap lang reeds is verflauwd,\nOm saam te houden wat hij was en is.\nIk, die zoo schrijf, zij noemen mij nog jong, —\nIk liet, landinwaarts reizend, \'s levens kust\nZoover niet achter mij, of \'k hoor nog steeds\nDat ruischen van \'t Oneindige daarginds,\nWaartegen in zijn slaap de zuigling lacht,\n\n*) Voor korten tijd is van Aurora Leigh, het bekende hoofdwerk van Mrs.\nE l i s a b e t h Barrett Browning, bij den uitgever Tjeenk Willink van\nde hand van Mej. H. Mercier een prozavertaling verschenen. Om den\nnederlandschen lezer nevens den inhoud ook den oorspronkelijken vorm van\nhet gedicht te leeren kennen, bied ik hem bescheiden deze rythmische overzetting\nvan den eersten zang, waarbij ik gaarne beken mijn arbeid op meer\ndan ééne plaats naar dien van mejuffrouw Mercier te hebben verbeterd.\nM, v. "W,\n\n340 AURORA LEIGH.\nAls \'t lachjen ons verwondert, — niet zoover\nOf \'k zie nog aan de deur der kinderkamer\nMijn moeder staan met opgeheven hand,\n„Stil, stil — wat is dat voor een leven hierl?"\nTerwijl mij tegenlachten haar lieve oogen,\nAls nam zij deel, in strijd met eigen woord,\nIn \'t wilde kinderspel, \'k Voel nóg de hand\nMijns vaders, toen ze ons beiden had verlaten,\nAls hij mijn krullen uitstreek op zijn knie,\nEn hoor nog \'t daaglijksch schertswoord van Assunta\n(Geen fijner scherts was zoo hem naar den zin),\nHoe menige gouden kroon er wel mocht gaan\nAan zulke krullen? O mijn vaders hand,\nStrijk zwaar, strijk zwaar die arme lokken neder,\nDruk \'t kinderhoofdje vaster aan uw knie !\nTe jong nog hen ik om alleen te staan.\nIk schrijf. Mijn moeder was een flprentijnsche;\n\'k Was even vier, toen sloten zich voor mij\nHaar reinblauwe oogen reeds; mijn levenslicht\nWas \'t sprankje ontnomen aan een lamp die kwijnde\nEn daardoor uit moest gaan. Zwak was ze en teer;\nTe veel was haar de vreugd van \'t levenschenken,\nHaar doodde moederweelde. Had haar kus\nMijn lippen langer mogen drukken, dan\nMisschien had hij de onrustige ademhaling\nGestild, verbroederd en verzoend mijn ziel\nMet dit bestaan. Zooals het was, gevoelde ik\nEen ledig in de wereld, een behoefte\nAan moederzorg. Als \'t blatend lam, dat \'s avonds\nNa \'t sluiten van de schaapskooi buiten bleef,\nLiep ik haar zoeken, — rustloos als een vogel,\nDie, \'t nestje ontvlucht, iets mist, maar zelf niet weet\nWaarom hij \'t koud heeft. Ik, Aurora Leigh,\nIk werd geboren om mijn vader droever\nTe maken en mijzelf niet over blij.\nEen vrouw alleen weet kindren op te voeden,\nZij heeft een lieven, teedren, dartlen slag\nYan linten strikken, schoentjes passen, onzin\n\nADBORA LEIGHi 341\nUit zoete woordjes saam te rijgen, zin\nIn beuzelpraat te kussen, — kleinigheên,\nKoralen, waar men \'t leven op graveert.\nDoor deze leert men \'t kind in aardig spel\nDer liefde heugen ernst, \'t Krijgt niet te vroeg\nEen strakken plooi, maar ziet de godsvlam eerst\nAls in een rozenhaag, waar zij geen bloem,\nGeen enkle zengt, — \'t neemt liefde waar en wordt\nMet haar vertrouwd. Dit goed doen moeders ons.\nDe vaders hebben — \'k voelde \'tin den mijne —\nNiet minder lief, maar toch met zwaarder hoofd,\nEen wil, die meer zich verantwoordlijk kent,\nZoo dwaas niet, maar juist hierin minder wijs;\nZoo gaf God moeders \'t recht gemist te worden.\nMijn vader was een deftig Engelschman,\nWien na een dorre jeugd, in eigen land\nMet schoolwerk, wet, en dorpskout doorgebracht,\nOp eens door sterken hartstocht overstroomd,\nZijn gansch bedaard en wijsbesteld verleden\nOntzonken was in één kort oogenblik.\n\'t Was te Florence, waar hij voor een maand\n\'t Geheim der waterkeering van da Vinci\nWas komen zoeken, en hij stond misschien\nVerstrooid een Engelsch vraagstuk te overpeinzen,\nZooals... of \'t volk belasting, die \'t verfoeit\nMaar noodig heeft, met rechterhand of linker\nBetalen moet, — daar trok in \'t züidlijk zonlicht\nLangs \'t groote plein van de Santissima\nEen priesterstoet voorbij (ter nauwernood\nDoor \'t Britsche phlegma met een blik verwaardigd)\nMet kruizen én banieren, psalmgezang\nEn maagden witgesluierd, \'t hair met rozen,\nWier slanke pols, voor zulk een last te teer,\nOp \'t glinstrend klaar en trillend etherblauw\nDe zware kaarsen schuin liet overhellen,\nDe witte was afdrupplend op haar pad\nNaar \'t kerkgebouw, waar haar de hostie wachtte;\nDaar in die lange rij van jonkvrouwen en priesters\n\nAUEGRA LEIGH.\nSloeg één gelaat aan \'t zijne als een cymbaal\nEn wekte in \'t hart den sluimerenden galm,\nLoste in muziek zijn wezen op. Aldus\nOntving ook hij zijn heilig sacrament\nDes nachtmaals in dit uur; want hij beminde.\nEn zoo bemind, verliet ze ons. Wie hem zagen\nIn de eerste vaag van smart als weduwnaar\nEn hulploos vader, met zijn kind in de armen,\nZijn moederlooze kleine van vier jaar,\nBevreesd om met zijn groote mannenhanden\nMijn krullen aan te raken, of hij \'t goud\nBeneevlen zou, — den droeven mond geplooid\nTot zulk een pijnlijk lachje, alsof hij wist,\nDat ik moest sterven zonder dit, en nochtans\nEr nauwlijks kracht toe vond, — die hem zoo zagen,\nZij noemden \'t een gezicht om steenen zelfs\nVan deernis te doen schreien. Ter gedachtnis\nHeeft hij in Santa Croce haar een woord\nGewijd, „ween om een kind, nog zelf te jong\nOm veel te weenen nu haar moeder stierf*.\nWaarbij thans nog de lach in de oogen taant\nDer vrouwen, als ze in \'t klooster voor de zon,\nDie de piazza schroeit, een toevlucht zoeken,\nMet frissche kindren hangende aan haar kleed.\nDaarna verliet hij ons Florence en zocht\nVoor zich, zijn babblend kind en zwijgend leed\nEen schuilplaats in \'t gebergte bij Pelago.\n;/Natuur is ook een moeder/\' dacht hij, ffmeer\nDan andren hebben moederlooze kleinen\nBehoefte aan haar. Pans witte kudde komt\nMet de uiers vol van mystische overpeinzing\nEn weesjes, die, als \'t mijne, moedermelk\nNiet laven mag, voedt zij.* Zoo hoorde men\nHem beuzlen in zijn schoolsche taal, want eindlijk\nTooit zelfs de prozamensch zich met zijn smart,\nAls met een schuinen hoed, een bloempje in \'t lint.\nZoo, kind en vader, leefden we in \'t gebergte\nVeel jaren lang, Gods stilte buitenshuis,\n\nAUSORA LEIGH. 348\nTerwijl wij binnen niet te luide spraken\nEn de oude Assunte een kruis sloeg, als zij vuur\nOntstak, en, eensklaps flikkrend uit het hout,\nDe vlam mijn moeders beeltnis leven deed.\nDe schilder had haar na den dood gemaald;\nToen hij \'t gelaat, de handen en den hals\nVoltooid had, had haar cameiïera, schuw\nVoor \'t engelsch doodskleed, hem \'t brocaat gebracht,\nDoor haar voor \'t laatst gedragen bij de Pitti.\n/;Iets droevers schildren ware haar signora\nTe kort doen," zwoer zij. Daarom vreemd, zeer vreemd\nWas de indruk, dien het maakte, en uren lang\nPlacht ik als kind met opgetrokken kniên\nEr voor te zitten op den grond en half\nIn vrees, half in aanbidding op te zien\nNaar dat portret, — dat bovenaardsche leven\nIn zwanenwitheid rijzende uit het rood\nDer stijve zijde, of dit daaraan geen deel\nMeer had, noch macht, die het weerhouden kon\nDe kluisters te verbreken, \'k Zat zoo uren.\nAssunta\'s schroom wees mij als \'t stille wee\nIn de oogen van mijn armen vader steeds\nIn deze richting. Mijn gedachten dwaalden\nDaarheen bij elke hoogre vlucht. En \'k leerde\nNaarmate ik ouder werd, al wat ik laatst\nGezien, gehoord, gedroomd, gelezen had,\nOf \'t gruwzaam, schoon, grotesk of roerend was,\nIk leerde \'t al, verward en onbewust,\nMet dat gelaat verbinden . . . dat nochtans\nNiet anders werd, in mystisch evenwicht\nMet alle vormen, haat, bewondring, vrees, —\nDat beurtlings demon, engel, fee en heks was,\nEen koene Muze, een vreeslijk Noodlot tartend,\nEen teedre Psyche, wie de liefde ontvlucht,\nEen roerlooze Medusa, \'t melkwit voorhoofd\nMet adders dicht omkronkeld, waar als zweet\nEen slijmrig vocht uit afdruipt; of weer straks\nEen Stabat Mater, zwaarden in de borst,\n\n344 AtlEORA LEIGH.\n"Waar \'t wichtje zoog; of Lamia van schrik\nVerstijfd in \'t maanlicht, eer zij huivert, krimpt\nEn wervlend tot de onreinen zijgt; of wel\nMijn eigen moeder in haar laatsten kus\nHaar laatsten glimlach drukkend op de lipjes\nVan \'t kind, welks hoofdje vaders hand daartoe\nNeerdrukte op \'t bed, — of mijn gestorven moeder\nMet kus noch glimlach, te Florence in \'t graf.\nAl welke heelden, \'t peinzend kinderhart\nWeerspiegelen zag, in dat portret véreend,\nZooals de tegenstrijdigheên van dood\nEn wissling gansch in \'t effen schoon geheim\nDes eeuwgen Levens smelten en vervloeien.\nTerwijl ik op mijn moeders beeltnis zoo\nMijn kinderhersnen krank staarde, arme kleine !\nGaf mij mijn vader, die, als Lazarus,\nDoor liefde was bevrijd van de oude vormen,\nDe zweetdoeken der ziel, maar nog geen tijd had\nTe leeren loopen, spreken, weer vertrouwd\nTe worden met het zonlicht, — die zijn vrijheid\nHerkregen had, maar geen beweging nog, —\nDie leefde als in verbijstring, met gedachten\nMaar doelloos, — wien de liefde had gemaakt\nTot meer dan een gewoon, niet had voltooid\nTot een uitnemend mensch, — gaf hij mij les\nIn wat hij \'t best geleerd had, eer hij stierf\nEn mij verliet, — in liefde en smart. En daar\nWij boeken bij ons hadden, zielenraad\nMet kracht van woorden stemmende in \'t geruisen\nDer dennen en der waatren, wees hij mij\nUit boeken al de onwetendheid der menschen,\nEn hoe God in zijn hoogen hemel lacht,\nAls eenig mensch zegt ^Hierin ben ik wijs,"\nOf /;,Dit versta ik,* ^Hierin faal ik nooit.*\nHij zond de scholen school en toonde mij,\nHoe om een enkle dwaling de één een dwaas,\nEen ander wijsgeer heet, die \'t dwalen waagt\nOp groote schaal en tot een stelsel bouwt.\n\nAUEOEA LEIGH.\nMen zegt mij, dat ik op mijn lieven vader\nGelijk, ofschoon mijn voorhoofd breeder is,\nMijn trekken smaller zijn en teerder, — bleeker\nEn even ernstig haast; maar somtijds speelt\nHet licht er over van mijn moeders glimlach\nEn maakt ze tot iets schooners dan zij zijn.\nZoo bleef ons leven negen jaren lang\nBij God verborgen in \'t gebergte. Ik was\nPas dertien jaar, groeide uit onzichtbre wortlen\nDoor lente\'s stomme macht gelijk een plant,\nToen ik op eens gewekt werd tot het leven\nIn al zijn volheid, al zijn nood en pijn,\nMet sterkgevoelend, zwoegend, brandend hart\nBij \'t lijk eens vaders, \'t Leven, met den dood\nIn botsing, schiet geweldige bliksemstralen.\nZijn laatste woord was ffHeb veel lief, mijn kind,\nHeb lief, heb liefl\'\' — (toen had zijn lijden uit)\nvHeb lief mijn kind.* Eer ik geantwoord had,\nHield de adem op, en niemand had ik meer\nOm lief te hebben in de wijde wereld.\nHier sloot mijn kindschheid. Ik herinner mij\n"Wat later kwam, als menschen, die na koorts\nDen gang van \'t ijlen trachten na te gaan\nEn telkens op gesloten deuren stuiten;\nStille, eindelooze dagen, hier en daar\nMet messen vlijmend, doffe duisternis,\nDoor vlammen in de zij gespoord, totdat\nZe als een gepijnde draak zichzelf verslond.\nTen laatste heugt mij, dat een vreemdling kwam,\nDie met gezag, maar (\'k meende) zonder recht,\nBevelen gaf en uit Assunta\'s armen\nMij wegnam, hoe zij losliet met een gil,\nTerwijl, door \'t leed verbaasd, als kindren zijn,\nMijn vaders stilte nog te versch in de oorèn\nOm iets terug te roepen, ik de kade\nAanstaarde, waar zij stond, droef kermend stond,\nMijn arme Assunta! Toen, de witte muren,\n\nAURORA LEIGH.\nDe blauwe heuv\'len, mijn Itaalje, wijkend\nVan \'t siddrend dek, als een, die toornig \'t kleed\nTerugtrekt, dat een smeekling grijpen wil;\nToen onverbidd\'lijk tusschen hen en mij\nDe zilte zee, die \'t stoomschip met mijn wanhoop\nOmhoog stuwde en ons naar de sterren wierp,\nAls hun ten prooi. Zoo reisden wij tien nachten,\nTien dagen over \'t diep, en geen dier nachten,\nOf dagen, die \'t gewoon gelaat van dag\nOf nacht vertoonde ; zon en maan, ontrukt\nAan de aarde en haar verzoenend groen, staroogden\nBlind, hongrig, onnatuurlijk; zelfs de lucht\n(Waar zij haar stolpnet zakken liet op zee,\nAlsof geen hart haar levend mocht ontsnappen)\nGeleek, door \'t bittre zeeschuim overspat,\nNiet langer op dien heugen hemel, waar\nMijn vader heenging. Alles nieuw en vreemd;\n\'t Heelal tot vreemdling aan een kind geworden.\nToen land, toen Eng\'land! O wat zagen mij\nDie koude klippen ijzig aan. Kon daar\nVoor mij een thuis zijn in die roode huizen\nZoo leelijk door den mist? En toen ik \'teerst\nVan vreemde lippen zonder kus voor mij\nMijn vaders taal vernam, toen weende ik luid,\nEn lachte dan en weende weer en weende,\nTotdat ik iemand bij mij hoorde zeggen :\n„De zeeziekte is dat kind in \'t hoofd geslagen."\nDe spoortrein voerde ons mee. Mijn vaders Eng\'land\n\'t Groote eiland, was het dit? De grond bezat\nZelfs \'t groen niet in gemeenschap, veld van veld,\nAls mensch van mensch, gescheiden. Laag en zwaar\nHing zelfs de hemel, of men met dé hand\nHem aan kon raken en dit durven zou,\nZoo ver af was hij van Gods rein kristal.\n\'t Was alles dof en neevlig en bezoedeld,\nOf Shakespeare en Ae zijnen al het licht\nNaar zich getrokken hadden, — nergens hart\nIn steen of heuvel om met sterke kleur\n\nAUBOEA LEIGH. 347\nTe gloeien, op \'t onzijdig hemelgrauw\nEen stoute lijn te teeknen.\nNog, mij dunkt,\nZie \'k op den trap aan d\' ingang van haar landhuis,\nMijn tante staan, tot mijn ontvangst gereed.\nKalm stond ze en recht, de vlechten dichtgewonden\nOm \'t niet zeer breede voorhoofd, als ten toom\nVoor de gedachte, die toevallig nog\nMocht wagen op te komen; \'t bruine haar\nDoor de ijskoü van haar leven wit besprenkeld,\n(Zij was niet oud, schoon de oudre van mijn vader),\nDe neus wat scherp, maar fijngevormd, de mond\nZacht en gesloten, om de hoeken slechts\nEen ietwat bittre trek, ontstaan door \'tuiten\nVan nooit beantwoorde genegenheên\nOf laffe halve waarheen, kleurlooze oogen, —\nLicht hadden ze eenmaal kunnen lachen, nooit,\nNeen nooit zichzelf vergeten in dien lach —\nEn wangen, waar een blos uit vroeger zomers\nBewaard bleef als een roosjen in een boek,\nGedachtnis meer dan sieraad, — is zijn bloei\nVergaan, zijn tijd om te verwelken ook.\nZij had een, laat ons \'t noemen, schaadloos leven\nGeleid; zij noemde een rustig, deugdzaam leven\nWat leven nooit geweest was, (maar om dit\nTe weten, had zij niet genoeg geleefd);\nHaar omgang, grondbezitters uit den omtrek,\nDe predikant, soms de lord-lieutenant,\nUit hooger sferen even op hen neerziend,\nDat niet hun ziel encanailleeren mocht,\nEn in de laagte de apotheker, eens\nPer jaar bezocht, ten blijk van needrigheid.\nEen Dorcaskrans liet speelruimte aan haar gaven\nVan rokken naaien en van kousen breien,\nWant, allen broeders zijnde naar het vleesch,\nBehoeven we allen één flanel (alleen\nDe qualiteit behoorlijk te onderscheiden); —\nEen leesgezelschap hoedde haar verstand,\n\n3 4 8 ATJBORA LEIUH.\nVrij van de nieuwerwetsche hebb\'lijkheid\nKritieke vragen op \'t tapijt te brengen.\nZij leefde als \'t vogeltje in een kooi gekweekt\nEn vond van \'t ééne stokje op \'t andre springen\nVoor vogels vreugde en bezigbeid genoeg, i\nOch hemel, welke dwaze schepsels toch,\nDie leven in het groen en bezieën pikken!\nEn ik, arm vogeltje uit het wild, zoo straks\nEerst uitgevlogen, naar haar kooi helaas\nWerd ik gebracht. Zij kwam mij te gemoet.\nHeel lief. Vul \'t zaadbakje aan en breng schoon water.\nKalm stond zij op den trap om mij te ontvangen,\nIn rouwgewaad, \'k Sloeg de armen om haar hals;\nGeen zuigling, die naar ieder kleurig pluisje\nMeer blindlings grijpt, om dichter naar zich toe\nHet nieuwe licht te halen. Vaders woord\nRuischte onbewust me in de ooren, als de zee\nIn schelpen ruischt, ffHeb lief, mijn kind, heb lief.*\nZij daar, in \'t zwart om mijn verlies, zij zou\nMijn liefde voelen — eens was zij zijn zuster.\n\'k Hield haar omkneld. Een oogwenk scheen ze ontroerd,\nZij stiet mij niet terug, maar kuste mij\nMet koude lippen, trok mij zachtkens voort\nDen gang door in de kamer.\nHier gekomen\nWrong zij gebiedend met een vreemden schok\nVan smart en drift mijn handen los en hield\nMij op armslengte van zich af, met oogen,\nStaalgrijs als bloote dolken, mijn gelaat\nDoorzoekend, — ja doorpriemend door en door,\nDoor voorhoofd, wangen, kin, als om een moordnaar\nTe ontdekken in mijn argloos rein gezichtje,\nZoo hier niet, mooglijk daar toch. Toen, heraadmend,\nZocht zij, maar vruchtloos, haar gewone kalmte,\nEn zeide mij niet bang voor haar te zijn,\nOp zulk een toon, alsof zij mij verbood\nTe liegen of te vloeken, — vvan mijn vader\n\nAUKORA LEIGH.\nHad zij gehouden, zou van mij ook houden,\nAls ik \'t verdiende." O zoo lief.\n\'k Heb latei-\nBegrepen wat zij dacht. Zij had gevreesd\nOp mijn gelaat mijn moeder weer te vinden\nEn daarom \'t ondervraagd. Want zij, mijn tante,\nHad op haar wijs mijn vader liefgehad\nMet warmte, maar gehaat had zij mijn moeder\nMet der zachtaardigen zwakke bitterheid,\nMijn moeder, de toscaansche, wier bekoring\nEen wijzen man van \'t wijze pad geleid,\nEen goeden had vervreemd van dure plichten,\nDie haar, zijn zuster van de heerschappij\nBeroofd had in zijn huis, die aan zijn pachters\nTekort gedaan, zijn vaderland bestolen,\nHemzelf tot waanzin had gebracht, zoowel\nDoor liefde als smart, door leven als door sterven.\nReeds had zij jaren lang gepeinsd welk soort\nVan vrouw ter voeding van haar soort van haat\nWel passen mocht. Zoo was nieuwsgierigheid\nZelf haat geworden, en al \'t idealisme,\nWaartoe ze in staat was, had haar haat vergroot,\nTot deze, aldus gekweekt, in \'t eind de liefde\nWaar ze uit was voortgekomen, overtrof\nIn gloed en kracht, en een besef, zooal\nVan zonde niet, toch van betwistbre deugd\nIn \'t effenglad geweten rimpels trok,\nAls in de kerk men drong tot Ohristenzin.\nZoo was de zuster van mijn vader dan\nVoor mij de haatster van mijn moeder. Voortaan\nDeed zij haar plicht aan mij (wat ik waardeer,\nAls tot haar sprekend, in haar eigen woord)\nHaar plicht, in ruime mate, nooit beknibbeld,\nDoch altijd toegemeten. Zij was mild,\nGoedhartig, te beleefd voor teederheid,\nGaf steeds mij de eerste plaats, als vreesde zij,\nDat straks Gods heiligen uit den hemel neerzien\nEn zeggen zouden, vHier hebt ge iets verzuimd,\n\n350 ATIBORA LEIGH.\nDaar \'t u aan liefde ontbrak." "Helaas geen moeder\nVreest ooit haar kindren driftig toe te spreken,\nZij weet, dat liefde liefde zal verstaan.\nEn ik was in \'t geheel een volgzaam kind,\nGehoorzaam en gedwee. Waarom ook niet?\nTe weinig leefde ik, dan dat \'s levens feilen\nDe mijne konden zijn. Er lag voor mij\nMeer echt warm leven in mijn vaders graf\nDan in gansch Eng\'land. Daardoor uitgestooten,\nWaar ik zoo gaarne mij had vastgehecht,\n(Men zegt, dat mij zijn testament verwees\nNaar zijn geboorteland) dacht ik aan niets\nDan stil te liggen, waar ik, als op rotsen\nEen handvol zeewier, neergeworpen was,\nEn toe te laten, dat zij met haar speld\nNaar een bepaald model mij prikte, vezel\nVan vezel scheidend, teeder blad van blad,\nMijn druipnat weefsel droogend tot geen spoor\nVan zeezout daarin overbleef.\nZoo ging het.\nMijn fraaie krullen bond ik in tot vlechten,\nOmdat zij hield van gladgestreken haar.\n\'k Leerde af mijn zoete woordjes italiaansch, ,\nDie nog bij iedre golving van het hart\nAls leliën op mijn engelsch kwamen drijven,\n{Che che of Bene) omdat zij wenschte, dat\nMijn vaders kind mijn vaders taal zou spreken;\nDe preeken leerde ik, de belijd\'nisschriften\nVan Nice tot aan Athanasius,\nDe Geloofsartieklen met den Catheohismus\nEn de tractaatjes tegen onzen tijdgeest,\n(Buonaventures ,/Liefde\'s Prikkel" niet),\nOok menig populair kort overzicht\nVan een onmensch\'lijk wreede leer, wel nooit\nVerkondigd door Johannes, omdat kunde\nBij vroomheid in haar smaak viel. Onderwezen\nWerd mij \'t klassieke fransch zoo zuiver mooglijk\n(Van Balzac en Neologisme vrij)\n\nAUBOEA LEIGH. 351\nEn evenzoo \'t hoogduitsch, omdat zoo\'n reeks\nVerkregen kennis haar behaagde, — mits\nVan talen, niet van boeken. Algebra\nEn meetkunst leerde ik ook, streek even vluchtig\nDen cirkel van de wetenschappen langs,\nOmdat zij hechtte aan deeglijkheid bij vrouwen.\n\'k Leerde al de vorstenhuizen uit Oviedo,\nHoe \'t Birmah-rijk inwendig werd bestuurd,\nHoeveel de spits van Chimborasso hooger\nDan die van Teneriffe is, welke stroom\nBevaarbaar is, die saamvloeit met de Lara,\nEn welke telling er te Klagenfurt\nPlaats had in anno vijf, — omdat zij hield\nVan zeker inzicht in voorname feiten.\nIk leerde veel muziek, — maar van een soort,\nDie vast in Johnsons dagen zoo onmooglijk\nGeweest is, als nog heden wenschlijk waar, —\nEen sierlijk handenglijden, een de zielen\nDer hoorders met ondenkbre vingervlugheid\nMeeslepen door een wilden notenstorm\nTot schettrend sloteffect; ook teeknen leerde i k . . . .\nCostumen naar een fransche staalplaat, zedig\nOmplooide nereïden (met een smeur\nHauwzoete goddlijkheid); ik waschte landschap\nIn waterverf naar de natuur (of liever\nIk waschte de natuur uit \'t landschap weg).\nIk danste de Cellarius en polka,\nSpon glas en zette vogels op en kneedde\nUit was figuren, want een meisje moet\nTalenten hebben, meende zij. Ik las\nEen aantal boeken over vrouwlijkheid,\nBewijs dat vrouwen, zoo zij nimmer denken\n\'t Aan andren kunnen leeren, (een bewijs\nVoor ongetrouwde tantes of de schrijfster) —\nGeschriften stoutweg bogende op haar recht\n\'t Gesprek der mannen, mits dit niet te diep ga,\nTe volgen, zelfs een lief ^met uw welnemen*\nOf „\'t is zoo" te antwoorden, — haar vlug begrip\nEn fijnen tact, haar waarde in \'t bijzonder,\n\nAÜSORA LBIGH.\nHaar zendingsvaardigheid in \'t algemeen,\nZoolang zij zich stilhouden bij den haard\nEn nooit „neen" zeggen, als de wereld ,/ja" zegt,\nWant dit ware erg, — haar englenmaat van deugd,\nVooral van nut om kousen mee te mazen\nEn huislijke egoïsten aan te kweeken, —\nHaar wondre macht, in \'t kort, tot afstand doen\nVan macht op elk gebied. Ze erkende toch\nDat zij de vrouw bij voorkeur vrouwlij k zag,\nEn vond de vrouw in Eng\'land, met een zuchtend\nGoddank (daar zijn er die God nimmer danken\nDan met een zucht), een toonbeeld voor \'t heelal.\nTen laatste leerde ik nog de kruissteek, daar\nZe ongaarne zag, dat ik met leege handen\nDen avond werkloos sleet. Mijn herderin\nWas iets voor \'t minst (hebt dank o herdersheilgen!)\nZij keek met oogen als haar muiltjes rood,\nDoor een vergissing in de zij, verliefd;\n\'t Hoofdje onverpletterd door den ronden hoed,\nDie sprekend op de schildpadschaal geleek,\nWaardoor een treurspeldichter werd gedood.\nDer vrouwen arbeid is een zinnebeeld.\nWij werken, werken, prikken onze vingers\nEn brengen wat? tot stand, — een paar pantoffels.\nMijnheer, voor als gij moê zijt, of een bankje,\nWaar ge over struiklen en u ergren k u n t . . . .\nHVervloekt dat ding "" of anders op zijn meest\nEen kussen, waar ge op leunen kunt en slapen\nEn van iets droomen, dat we om uwentwil\nWel gaarne waren, maar niet zijn. Helaas !\nDit pijnigt meest, dit — dat men ons in \'t eind\nOns loon naar werken uitbetaalt, misschien.\n(Hervatten wij!) Als \'k op die vormingsjaren\nTerugzie, twijfel \'k soms of Brinvilliers\nMeer leed dan ik, toen hij de martelproef\nVan \'t water onderging, toen stroom na stroom\nZ*ijn machtelooze keel bedroop en de aadren\n\nAURORA LEIGH. 353\nDeed bersten. Zwakker zielen zijn bezweken\nDoor zoo\'n behandling, andren weggekwijnd\nTot \'ziek\'lijk, walmend licht. Ik hield het uit.\n\'k Stond met de onzichtbre wereld in betrekking\nEn haalde uit de natuur mijn warmte en voedsel,\nZooals onze aarde zon voelt in den nacht,\nDe zuigling ook in \'t donker zeker zuigt.\n\'t Mij opgedrongen leven hield ik buiten\n\'t Inwendig leven, met zijn volle ruimte\nVoor hart en longen, voor verstand en wil,\nDoor vormendienst onschendbaar. God, heb dank,\nHeb dank voor deze gift van uw genade!\nEerst voelde ik nog geen ander leven dan\nGeduld, — ik deed wat zij mij zeide zonder\nDen lust voor meer, ik zat waar zij mij plaatste,\nDen rug naar \'t venster, dat ik toch vooral\nDe groote linde op \'t grasperk niet zou zien,\nDie wel met opzet uit de bosschen scheen\nGekomen met een boodschap aan ons huis, —\nVoorzichtig liep ik over de tapijten\nHaar lage kamers door, als mocht ik niet\nAan \'t hooren van mijn eigen schreden merken,\nDat leven in mij was. Ik las haar boeken,\nVoor Romney Leigh, haar neef, was ik beleefd,\nLeende ook haar predikant een luistrend oor,\nSchonk thee voor haar bezoekers, en bij \'t wisslen\nDer kopjes hoorde ik fluistren (\'k bloosde dan\nVan vreugde) — ,/t Italiaansche kind, al zijn\nHaar oogen blauw en haar manieren stil,\nKan hier niet aarden. Ze is nog bleeker nu\nDan toen wij laatst hier kwamen; zij zal sterven."\nvZal sterven./; Bij dit woord bloosde ook mijn neef,\nDe jonge Romney Leigh van toorn, trad nader\nEn beet mij fluistrend toe: ;/Nu zijt gij stout.\nGij wenscht te sterven, uw ondeugend licht\nTe laten uitgaan, wilt voor ons de wereld\nIn scheemring hullen." Pier zag ik hem aan.\n\n354 ATJBORA LEIGH.\nWist hij dan niet, dat, zijnde wie ik was,\n\'k Natuurlijk wenschen moest om heen te gaan\nZoover een doode kan? Er zijn toch menschen,\nOm wie, wanneer zij sterven, niemand treurt.\nHij keerde mij \'den rug toe en ging heen,\nDe deur dichtwerpend eer zijn hond kon volgen.\nHij, die zoo deed, was Eomney, Bomney Leigh.\nIk heb mijn neef tot hiertoe niet genoemd,\nEn echter was hij mij een soort van vriend;\nEen paar jaar ouder, afgetrokken, stil,\nVerlegen . . . teeder als hij er aan dacht,\nWat ver van vaste regel was, vroeg ernstig,\nEn tevens jong reeds meester van Leigh Hall,\nWat als een nachtspook op zijn jonkheid drukte,\nEen schaduw wierp op elk genot daarvan,\nHem foltrend door een aaklig sterk besef\nVan algemeenen nood en grievend onrecht,\nWaarbij \'t bezit tot misdaad werd. Vrij dikwijls,\nSinds hij van de academie huiswaarts kwam,\nStak hij den heuvel over naar mijn tante\nEn bracht ons blauwe druiven uit zijn kassen,\nIn de eene hand een boek — vol statistiek\n(Zoo vaak ik \'t opsloeg) al die bokken tellend,\nWier baard de hel bij voorbaat tegengróeit,\nWaar op den Oordeelsdag hun plaats zal zijn.\nEn zij, zij had hem bijna lief, — ja liet\nZelfs toe, dat hij om mij soms scheen te zuchten;\nTe lichter viel hem dan het vriendlijk zijn,\nWant hij was sterk in \'t zuchten. Ongestoord\nLiet zij hem somtijds mijn muziekboek sluiten,\nMij \'t naaiwerk uit de handen nemen, onder\nEen voorwendsel mij mee naar buiten troonen,\nWaar in den hoek ter zuidzij van het huis\nDe zoete vijgen rijpten, even zwart\nAls tegen een toscaansche rots. Of wel\n\'t Hoofd wendde ze af, stond op om iets te halen\nEn liet mij vrij met hem te spreken, slechts\nOm zijnentwil, dit spreekt van zelf.\n\nAURORA LBiaH. 3S5\n, Somtijds\nWas \'t of hij alles wel had willen doen\nOm mij te redden, zoo zag hij mij aan.\nEens zat ik over vrouwenwerk gebukt,\nToen hij op eens, want zoo dichtbij mij stond hij,\nZijn hand legde op mijn hoofd, als regen zacht, —\nMaar ik sprong op en schudde haar als vuur\nVan me af, die hand eens vreemden, die de plaats\nMijns vaders in te nemen waagde en toch\nZoo zacht kon drukken.\n\'k Nam hem aan als vriend,\nVoordat ik hem als vriend had leeren kennen,\n\'t Werd later beter, erger ook: wij kwamen\nElkaar te na, wij zagen ons verschil\nVan te dichtbij ! Altijd zag Eomney Leigh\nOm naar de wormen, naar de goden ik.\nHij had een goddlijke natuur; de goden\nZien neder, achten niet zichzelf, en zeker\nIs \'t goed, dat ik gedenk, hoe in dien tijd\nIk ook een worm was en hij op mij neerzag.\nEen weinig door zijn hulp misschien, doch meer\nDoor iets in mij, schoon zeker niet mijn wil,\nIk stierf niet. Langzaam als uit een bezwijming,\nWanneer het leven in den vorm des doods\nTerugkeert met een dof besef van scheiding,\nEen wee gevoel van stremming en van pijn\nEn een geraas in de ooren als van wagens\nDie zich verwijdren, al naarmate \'t lichter\nOp aarde wordt... zoo, langzaam, trapsgewijs\nOntwaakte ik, en. . . . waar was ik? In de wereld;\nIk was er tot een doel, dat ik daarom\nDe moeite waard moest achten.\nIn het huis\nHad ik een kamertje zoo groen, zoo groen\nAls een ligusterhaag, waarin een vogel\nZich \'t nestje bouwt, al is \'t maar bruingeel stroo;\nKleed en behangsel groen, groen de gordijnen\nOm \'t smalle ledekant en groen de plooien\n\nAUBORA LEIGH.\nOm \'t venster met al \'t frissche buitengroen\nDaarachter, \'t Hoofd kon men niet buiten steken,\nOf de ochtenddauw drupte uit de kamperfoelie,\nMaar deze doop wijdde in tot de genade\nEn \'t voorrecht van te zien\nDe linde \'t eerst,\n(Haar kende ik wel genoeg, — mijn morgendroorii\nWerd dikwijls door haar bijen weggegonsd;)\nDaarachter \'t grasperk, eerst een breeden boog\nOm \'t huis beschrijvend, verder door de heesters\nAfiekend in een stroom van zodengroen,\nTot het te loor ging in de acaciaas,\nWaarboven de ongeregelde olmenrij\nUitstak, langs den omheinden weg geplant,\nDie \'t landgoed afsloot, \'t weeldrig woekren stuitend\nVan zandbes en laurier. Zoo gansch verscholen,\nVer in de laagte lag de weg, dat nooit\nEen vreemde landlooper of paardendrijver\nUit Wales, die met zijn wilde poneys langs kwam,\nKon raden waar de zoete geur van steeg,\nVan pachterswoning of van dameslandhuis,\nAl kon zijn kromme stok de laagste ranken\nBereiken van het bloeiend doorngewas,\nDat afhing van den muur. En door de toppen\nDer olmen zag men \'t golvend heuvelland\nDoorstreept met heggen (machtige eiken soms\nDe lijn verbrekend om zich te vertoonen);\nDaartusschen steeg de rook op uit Leigh Hall,\nZoo stil als de adem stijgt bij vriezend weer\nUit stommen mond, en wees waar in \'t geboomte\nNeef Eomney\'s slot verscholen lag, terwijl\nNog verder zich een hoogvlakte vertoonde,\nEen voorgebergte zonder water. Was\nDe dag beneveld, zag men niets, of meende\nEen wolk te zien, maar anders tot een aambeeld\nGebruikte haar de krachtige avondzon,\nTot ze al de hemelsferen had vervuld\nMet vurige schichten, nacht en duister tartend; —\nEn was in \'t eind die strijd des ondergangs\n\nAURORA LEIGH. 357\nIn lijdlijk zachten glans tot rust gebracht,\nZoo zag men tegen \'t goud des avondhemels\n(Ach de achtergrond van mijn Giotto!) duidlijk\nDe schapen langs den zuivren, scherpen omtrek\nBewegen, klein als muisjes, die een heks\nLaat op en neer gaan langs haar rooden draad.\nGeen trotsch natuurschoon. Mijn kastanjewouden\nVan Vallombrosa niet, aan afgrondsrand\nHun sporen hechtend; niet mijn watervallen;\nIn stoute sprongen klaatvend met hun kreet\nVan vreugde of angst, de sidderende dennen\nLangs stortend als een blanke ziel, geworpen\nNaar de eeuwigheid en trillende in den tijd.\nNeen waarlijk niet mijn ongetelde bergen,\nDie, saamgezeten in den tooverkring\nDenzelfden electrieken stroom gevoelen,\nEn, hijgende uit hun volle, diepe harten\nZich welven onder \'t vormend hemelruim,\nAl wachtend op zijn wenk en zijn gemeenschap.\nItaalje is één, — iets anders Engeland.\nOp Engelsch grondgebied verstaat men \'t woord,\nHoe Adam vóór den zondeval een tuin\nBewoonde. Als ruikers liggen tusschen heggen\nDe velden ingebonden, heuvlen zijn\nOneffen vlakten, vlakten effen perken,\nAan \'t snoeimes leent zich \'t rond en week geboqmt\',\nEn zoekt ge een wildernis, gij vindt er hoogstens\nEen park. \'t Is een natuur getemd en mak\nAls \'t pluimdier in uw schuur, dat nimmer dreigt\nMet klauw of snavel, naar geen aadlaarsnest\nHoog in de wolken lokt, maar dat u kaaklend\nAfleidt van meer verhevene overpeinzing\nEn denken doet aan de eieren voor \'t ontbijt.\nZeg liever een natuur, die zacht vertrouwlijk\nU nadert, als een hond of kind zou doen,\nUw hand raakt, aan uw kleed trekt, u bescheiden\n\nAURORA LEIGH.\nHerinnert aan zijn liefde en zijn nabijheid,\nUw innigste gevoel uitwendig na.\n\'K Kon niet ondankbaar wezen, waar ik zoo\nGesmeekt werd en geholpen. In de kamer,\nDie \'k noemde, zat ik vroeg, eer \'t huis ontwaakte\nEn laat, als allen rustten. Eenzaam dan\nHaalde ik den zegen in van die natuur.\nMet stil']
is translation of Aurora Leigh
In this reception

No persons found

Via received works
Aurora Leigh Elizabeth Barrett Browning