Notes |
['HOoms (codes) XEX 133; XEX 135; XEX 138; XOX 141; XCCFX 142; XOX 145\n\nNB Bosboom-Toussaint completely disagrees with this article. (Reeser, Huwelijksjaren 406).\nsvdfeb10\n\nhist.mrt14\n\nB R I E F\nOVER\nA. C. E. WALLIS: "IN DAGEN VAN STRIJD".\n\nLaat niemand, bij het lezen van dit opschrift, mij verdenken\nvan mij te willen opwerpen tot een Hollandsche de Sévigné.\nAl voel ik met die vrouw verwante eigenschappen, die mij in\noogenblikken van zelfvertrouwen of.... zelfmisleiding , doen\nhopen dat, zoo ik ooit zal herinneren aan een bekend auteur,\nhet is aan die prettige babbelaarster, — zoo is het verre van\nmij te veronderstellen dat reeds nu mijn brieven belangwekkend\ngenoeg zijn om er een Gidspubliek bij voortduring op te onthalen.\nDoch, zooals ik het reeds zeide, naar aanleiding van\nMiss Mulock : "ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is", en\nieder schrijvend wezen heeft zijn eigendommelijk genre; en mijn\ngenre is nu eenmaal meer dat der causerie, dat der van den hak\nop den tak springende, ietwat vluchtige aanroering van menschen\nen dingen, die wat te denken geeft en wat te denken overlaat,\nen die in een brief het beste op zijn plaats is — dan de plechtige,\nbetoogende stijl — in één woord, de hoofdartikelstijl.\nToen dan ook, nu bijna twee jaar geleden, de redactie van\ndit tijdschrift mij uitnoodigde om van tijd tot tijd van haar\ntoegezonden boeken aankondigingen of beoordeelingen te leveren,\nwist ik geenszins of ik daar wel rijp voor was. Mij komt het,\nondanks het afgezaagde, que la critique est aisée et Vart difflcile,\nbijkans even moeielijk voor om een goed gemotiveerde, gezonde\nkritiek, als een stuk zelf te schrijven ; en beoordeelingen die\nmij zoo nu en dan onder de oogen kwamen, versterkten mij in\ndat denkbeeld. Zij waren of zoo benauwend grondig, dat ik\nden wedstrijd er meê niet eens aanbinden, of zoo onbeteekenend\nen slecht gestjleerd, dat ik mijn naam er niet gaarne\nonder zetten wilde. Echter beproefde ik het: en de belangstelling\nin ruime mate ondervonden, schonk mij zelfvertrouwen\n\nBRIEF OVEE A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STEIJO". 133\ngenoeg om met genot, meer dan schroom, telkens en telkens\nweer zoo\'n welbekend Gidspakje te zien arriveeren. Maar toch,\ntoen mij nu onlangs, van wege dezer redactie, het aanbod werd\ngedaan om van den jongsten roman van A. C. E. Wallis,\n"In dagen van Strijd" "een gemotiveerd hoofdartikel" in te\nleveren, loen overviel mij op nieuw een rilling van angst. "Dat\nnooit, dat brengt gij er nimmer goed af," klonk het waarschuwend\nen beslist daarbinnen. Zelfs de ondeugende vraag: "Kunt\ngij dan geen dertig bladzijden schrijven over een boek van drie\nhonderd?\'" (apropos, het zijn er meer dan driemaal driehonderd,\nen nog twee honderd er bij) gaf mij geen moed. Ik geloof\nniet dat ik in dertig jaar een "beredeneerd hoofdartikel" zou\nkunnen schrijven. Alleen het "doe het op uw eigen wijze,"\ngaf den doorslag; en daarom doe ik het nu in dezen vorm.\nIk stel mij nu maar voor dat ik tot vrienden, en niet tot\neen onbekend publiek het woord richt, en het resultaat is deze\neenigszins familjare brief over een zoo zwaarwichtig onderwerp.\nAls motto zou ik willen kiezen: A cat may look at a queen".\nAl vertaal ik het niet, want het Hollandsch voor cat is geen begeerlijke\neeretitel voor een vrouw, althans ik ambieer dien niet —\nzoo is toch het spreekwoord verre van onverdienstelijk. Men\nmoet maar con amore katten bestudeerd hebben, om te weten\nhoe zij, met evenveel geduld als scherpzinnigheid, even veel\nonderscheidingsgeest als volharding , onmiddellijk wanneer er een\nnieuw voorwerp op straat of in huis is, daaraan hun opmerkzaamheid\nwijden, hun wijzen neus er in, hun zachten kop er\ntegen aan steken, het beruiken, betasten, besnuffelen, en nog\neens en nog eens, met filosofisch half gesloten oogen, uit de\nverte en van nabij, het van allerlei gezichtspunten opnemen ,\nom te weten dat deze vaak zoo miskende en geminachte diertjes\nvrij nauwkeurig waarnemen kunnen. Ik verbeeld mij altijd dat,\nals zij spreken konden, een kat zelfs pittiger gedenkschriften\nzou kunnen leveren dan die van den beruchten "Puck". Althans\nverkwikkelijker, want geen dier heeft zoo\'n talent om\nook in de kilste, somberste verblijven nog een warm, gezellig\nhoekje te vinden, en geniet daar zoo weldadig van, als diezelfde\nfluweeltjes.\nDus a cat may look at a queen, en ik mag mijn denkbeelden,\nook over een zoo wonderbaar verschijnsel als dezen roman\nvan deze schrijfster XEX, ontwikkelen in briefvorm. Misschien\ngaat het mij als mijn beau idéal David — de man was zoo\n\n134 BRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAOEX VAN STRIJD".\neigengerechtig niet als hij scheen, al heette het: "met mijn\nGod spring ik over een muur," hij zal genoeg geweten hebben\nhoe licht hij — alleen aan zijn eigen driften en invallen overgelaten\n— woog; nu, misschien gaat het mij als David, die,\nwaar hij den belemmerenden Saulspantser had afgewezen, met\nzijn eenvoudigen jongensslinger zulke doeltreffende steenen wist\nte doen vliegen. Moge de Goliathen die ik versla, of tracht\nte verslaan, maar nooit andere zijn dan werkelijk schadelijke\ninvloeden.\nMaar nu, eer ik eindelijk ter zake kom, nog één woordje\nover een ander "persoonlijk feit", zooals zij het in de Kamer\nplachten te noemen. Men heeft mij verweten dat ik in mijn stukjes\neen zoo onbeschroomd gebruik, om niet te zeggen misbruik,\nmaak van bijbelteksten en geestelijke liederen; en God behoede\nmij , dat ik mij ook maar den schijn zou laten aanleunen van\njegens wat mij het hoogste is, de minste oneerbiedigheid te\nplegen. Doch het gaat mij in deze als die geheel andere persoonlijkheid,\nden schitterenden stylist Macaulay. Van kind af\naan hartstochtelijk bewonderaarster van bijbeltaal en bijbelstijl,\nen van het daaraan verwante kerklied, dringen zich onwillekeurig,\neer ik het zelf weet of verhinderen kan, van die geijkte gezegden\naan mij op, die beter en doelmatiger dan iets ter wereld mijn\nmeening uitdrukken. Dat niemand zich daaraan stoote, of aan\ngeringschatting toeschrijve, wat de hoogste hulde is. Wie mij\nhet best kent, weet het best hoe alles wat in mij is tintelt van\nverontwaardiging — niet over domme zwetserijen, zooals het:\n"de bijbel een mispunt" van de Berlijnsche democraten (zie\nNieuwe Eotterdammer Courant van 27 Jan. 1878 ] ) , dat is\nbeneden een denkend wezen zijn of haar kritiek — maar over\nde grofheden en speldenprikken op dit gebied, waarop sommige\nonzer leidende en meest gelezen dagbladen meenen hun publiek\ndagelijks te moeten vergasten, en die aldus in de lezende wereld\n— vooral niet altijd te identifieeren met de denkende —\nmeer en meer in de mode komen. Doch waar mij een zoo\nongezochte gelegenheid geboden wordt, daar is het mij een\nzielsvoldoening, om ook voor het groote publiek openlijk te\nkunnen getuigen, dat ik liever nimmer weer een pen op het\npapier zetten zou, dan van lichtzinnigheid op dit terrein ver-\n1 Billijkheidshalve haast ik mij hierby te voegen, dat de N. E. C. dit\nwoord enkel overnam om het te brandmerken.\n\nBRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD". 135\ndacht te kunnen worden, en hoe grenzeloos hoog ik iederen\ntittel en jota van het bijbelboek schat.\nZie zoo, dat is mij een pak van het hart; en nu aan dat\nandere pak, den meer dan twaalf honderd bladerigen roman van\nhet ter nauwernood twintigjarige meisje; van het "Bakvischje"\nzouden onze naburen zeggen. Want. of ik het zeg en of ik\nhet zwijg, als een zwaar pak hebben die drie lijvige deelen op\nmij gewogen, al den tijd dat ik met gefronste wenkbrauwen en\ndiepe, diepe rimpels in het vermoeide voorhoofd, botje voor botje\nvan heel dat sombere "knekelhuis" voor mij zag omgewenteld,\nhelaas zonder den levenwekkenden adem die uit deze doodsbeenderen\nstrijdbare helden schiep. Ik begreep nu dien zonderlingen\nterm van "knekelhuis", waarmee een geestige, levendige\nvrouw, die overigens het boek zeer hoog stelt, het doodverwde,\nen den bijna verbolgen blik, waarmee een andere bevoegde beoordeelaarster\ner van getuigde: "Niet dat het geen waarheden\nzijn die zij verkondigt, maar het irriteert me om me dat alles\ndoor een kind te laten zeggen." "Vroeg rijp", noemt mevrouw Zw.\nin het Handelsblad deze opkomende schrijfster; mijns inziens\npast maar één gezegde op haar, met een kleine variant, uit onze\nkinderjaren: "zoo jong en reeds zoo levensmoe".\nDat is de hoofdgrief die mij maar niet wilde loslater» bij het\ndoorworstelen van heel dit met wonderbaar talent, met weergalooze\nnauwkeurigheid, met niet genoeg te waardeereu scherpzinnigheid\nen vindingrijke volharding ineengezette kolossale gebouw XEX\n; dit is het wat zelfs de schoonheid en hechtheid er van\nzoo pijnlijk maakten: het tegennatuurlijke. — Hoe is het mogelijk,\nom ter nauwernood de kinderschoenen ontwassen en —\nof ik moet zeer verkeerd zijn ingelicht — zonder door eigen\nzonderbare lotgevallen kunstmatig te zijn rijp gestoofd — het\nleven nog ter nauwernood anders kennend dan door boeken,\ndoor hooien zeggen en door "intuïtie", te schrijven zooals dit\nmeisje schrijft? Te schrijven over een der rijkste, der bezielendste\nbladzijden van \'s lands historie — van iedere historie\nter wereld — te schrijven over dingen en inenschen die ook\nden koudbloedigste een oogenblik van geestdrift afpersen — te\nschrijven met zoo gekuischten smaak, zoo groote kuustvaardigheid,\neen zoo fijn gevoel e n . . . een zoo warm hart — en te\nschrijven zonder dat ook maar één vonkje in eigen borst ontgloorde,\nalthans in anderer borst?\nWaarlijk dit boek is een teeken des tijds. Als men ooit\n\n136 BKIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD".\neen handboek noodig heeft voor dat ideaal onzer dagen, de\nkleurlooze school: waar waarachtig welmeenende, rechtschapen\nmenschen een "geschiedenis boven de hartstochten" zullen\ndoceeren, laat dan A. C. E. Wallis naar de beantwoording\ndier prijsvraag dingen ; niemand zal weigeren haar met goud\nte bekroonen. Maar wee het nageslacht dat zich aan die\nbronwellen laven moet; dat al die holle, vlottende nevelbeelden\nvan "Vrijheid, Vaderland, Liefde", in de armen moet\nklemmen, waar het een warme menschenborst (al is het een, ach\nzoo menschelijke, feilbare) tegen zich aan wil voelen kloppen?\nDat, waar het duizelt en dwarrelt van al die tegenstrijdige\nmachten, al die twijfelingen en raadselen, waarin de mensch\nrondwandelt op aard, zich met zoo zware hamerslagen voelt losstooten\nvan de Rots der Eeuwen, die, hoog boven het golfgeklots\nder menschelijke dwalingen, haar machtigen kruin verheft. Wat\nblijft er over dan \'^zelfmoord, klooster en dood", of het vernietigende\nnihilisme — de dood in het leven -•— als de lieden uit\ndit en dergelijke boeken, niet menschen, maar de menschen\nzijn? O, het is verschrikkelijk, om zoo het koude dissecteermes\nin het warme, levende vleesch te voelen zetten, en dat mes\nniet gehanteerd door een wereldmoeden Prediker, maar door de\nzachte, rozenroode vingeren van een "half kind, half maagd".\nWaarlijk, eer ik dit sombere "Zeitbild" uiteenzet, of overga tot\nde vroolijker taak, van op de even schitterende verdiensten te\nwijzen, moet ik mij een oogenblik terugdenken in huizen waar\n"de speelman nog op het dak zit", mij koesteren des noods\naan dolle, dwaze, uitgelaten naturen. Een Saartje Burgerhardt,\nden "godzaligen smulpaap" haar servet om de ooren smijtend, wordt\neen Godsent, na deze koude, berekende en berekenende schepsels\n: waar zelfs een soubrette — een Zofe — aan levensmoeheid\nlijdt, de Sam Weller, in het booze, ons geen glimlach af kan\npersen, en het "knaapje met de engelentrekken" en "de oogen\ndie geen schaduw zien konden", aan alles eer doet denken dan\naan licht en zonneschijn. Waar de eenige mensch die werkelijk\neenig gevoel van bevrediging verwekt, omdat hij konsekwent is\ndoorgevoerd, al is het in het verachtelijke, een Meerwoude is ?\nOf liever nog laat ik mijn geest verfrisschen met wat in mijn\nherinnering zich telkens vermengt met deze Dagen van Strijd,\nomdat het tijdens mijn verblijf in Amsterdam de andere question\nbrülante van den dag was, en te meer daar in beiden het korte\ntijdsverloop dat gebruikt werd om zoo schitterende resultaten\n\nBRIEF OVER A. C. E WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD". 137\ntot stand te brengen, het groote punt was waar alles om heen\ndraaide, het: "Hebt gij de Verlat-verzameling gezien?"\nO, hebt gij de Verlat-verzameling gezien ? Zijt gij onder den\nindruk gekomen van die zwarte en witte vlekken, die ons voor\nlichteffekten gegeven worden, die bij den eersten oogopslag bijna\nkwetsen, alsof men een ongepaste scherts met ons drijven wil,\nmaar die, hoe langer de blik er zich in verliest, hoe langer\niets aangrijpenders krijgen ? Hebt gij dien gruwelijken "Levenslust"\ngezien, met zijn bouton cCEgypte op het roodglimmende\nvoorhoofd, die het wangedrocht Barabbas op de schouders torscht?\nHebt gij het koud langs uw rug voelen gaan, als bij den aanblik\nvan een werkelijk waanzinnige, bij dien versleten grijsaard\nmet het geelbleeke, door woeste haren omslingerde farizeërsgelaat?\nHebt gij in verrukking stilgestaan bij die verpersoonlijking der\nhopende, geloovende, liefhebbende vrouw, het jonge meisje, met\nhet touw om de ontbloote borst, waarvan zij niet eens weet\ndat die ontbloot is — en wier geheele wezen opgaat in de oogen\ndie aan den Heiland in de verte hangen? Hebt gij die "physionomie\nder handen" waargenomen, van de moederlijke vingers\naf, die den hulpzoekenden kranke den. hoofddoek uit de vermoeide\noogen houden, tot aan de valsche, wreede spieren van \'s inquisiteurs\nduim toe ? Hebt gij die "Heilige Familie" genoten, met de\nbijna al te kinderlijk-naïeve, Gretchenachtige Maria, maar den zoo\nmenschelijken Jozef, het onweerstaanbare kindje, en het "reinweibliche"\nwelbehagen waarmee dat kind-moedertje in dat "kind\nharer lendenen" zich zelve verliest? Hebt gij meêgebunkerd\nmet dien kleinen dorstigen knaap, die de druppeltjes uit de\nhand zijner zuster wil opvangen, waar de meelijdende waterdrager\nde verschroeienden drenkt ? Of zaagt gij die andere kleine daarginder,\nwien het "ééne penningske" ontbreekt, om de vurig\nbegeerde vrucht te kunnen bezitten? Zaagt gij het schijnbaar\nbarsche gezicht van den verkooper allengs ontplooien, om haar\nhet "Nu neem hem dan maar", toe te voegen ? Hebt gij de\nwonderbare realiteit gevoeld van het "Meisje met de pauwenveeren"\ntegen dien parelmoeren achtergrond? Hebt gij de zonderling\ngewaagde lijnen, als "kladden", vergeten, van den gebarsten\nzijwand, om in die door het enkele lampje van den\ndienaar grillig verlichte grafspelonk, niets te zien dan den\ndooden Messias, dien men bezig is de laatste eer te bewijzen ?\nHebt gij u verbaasd over die zonderling woeste opvatting van\nden "Prediker in de woestijn", die meer aan een door eigen\n\n138 BRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD".\ndriften en zinnelijkheid verwilderden geestdrijver, dan aan den\nmenschkundigen boetprediker herinnert, even als ook de Christus\nop dit beeld mij te veel aan den afgemartelden, afgetobden mensch\nJezus doet denken. En eindelijk, zijt ook gij , waar gij ook\nheenzaagt, en wat gij ook genoot, en wat u aan het twijfelen\nbracht, telkens en telkens weer, met uw ziel in uw oogen,\nteruggekomen tot die ééne allesoverweldigende figuur, den\n"Christus boven de hartstochten" ? Die bleeke, afgestreden figuur,\nmet de doorschijnende handen en de trillende lippen van wien\nsommigen zeggen dat zij te zwak, te etherisch, dat zij bijna\nverwijfd is, maar die voor mij weergeeft wat nog geen enkele\nafbeelding van het onafbeeldbare weergaf — zelfs de beroemde\n"Ecce Homo" niet: — het goddelijke, het onbereikbare in menschelijken\nvorm. — Waar ik ook ging, wat ik ook deed sedert,\noveral zie ik dat nobele, inspireerende gelaat, met het\n"Jeruzalem, Jeruzalem,... en zij hebben niet gewild", in de\nmajestueuse trekken, en zoo ik ooit een schilderij koos om mij\nvan al wat onrein is af, tot al wat groot en goddelijk is, op te\nvoeren, het zou zijn die bleeke, stille gedaante boven het\nlosgelaten hellegebroedsel, dien god-mensch, dien ik maar niet\nanders noemen kan, dan "den Christus boven de hartstochten".\nMaar het wordt tijd dat ik van wat mij afleidt en wegsleept,\nterugkeer tot wat mij is opgelegd: "de Dagen van Strijd".\nO hoe toepasselijk is mij die titel! En dan kom ik door een\nkort overzicht van den inhoud, als van zelf geloof ik, aan de\ngroote hoofdfout van het boek: Geen enkele hoofdpersoon, geen\nenkel hoofdmoment staat of valt met de geschiedkundige lijst.\nIn het eerste deel, dat zich zoo geleidelijk en aantrekkelijk lezen\nlaat, waarin de menschen en de dingen ons nog interesseeren,\nwaar ik wel vijftig papiertjes heb liggen bij schitterende invallen,\ndiepzinnige opmerkingen, ofwel la nature prise au naturel XEX, en dat,\nindien het nimmer door een tweede en derde gevolgd ware, in\nde torso schoonheden zou hebben doen vermoeden, door de later\naangepaste ledematen helaas niet bevestigd — in heel dat eerste\ndeel is niet dan in het voorbijgaan sprake van politiek. Het\nhad even goed af kunnen spelen in het Petersburg of Parijs van\nde negentiende, als in het Utrecht en Brussel van de zestiende\neeuw. Die bedrogen minnende op haar sterfbed haar levensroman\nopbiechtend aan de sympathieke liefdezuster; die voorname troosteres\nen de mishandelde burgerlijke, beiden het slachtoffer van\ndenzelfden adellijken oplichter, het kind uit dien gewraakten\n\nBRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD". 139\necht, door twee harten die niet vergeten kunnen, aangehouden\nen voortgeholpen. Daarop het drietal in het kasteel, die vader\nalles vergetend voor zijn perkamenten, die eenzame dochter met\nhet "gezicht dat nooit jong geweest is", die onbeminde zoon\nvan een hartstochtelijk aangebeden, maar dezer liefde onwaardige\ntweede vrouw, achterafgezet voor de stille nakomelinge van de\nbij haar leven nimmer gewaardeerde eerste gade. En eindelijk die\nonverschillige, alleen zich zelf zoekende huisvriend, die zonder\niets te bedoelen, hart en reputatie van het jonge meisje in de\nwaagschaal stelt door zijn aanhoudenden omgang, en die, zonder\nhaar voor zich zelf te begeeren, toch niet dulden kan dat de\nnieuwe huisgenoot, de jonge secretaris van haar vader, zijn plaats\nin haar hart of gedachten inneemt. Dan de gewone geschiedenis,\ndie eenzame vrouw en die eenzame jonkman, onwillekeurig\ndoor allerlei banden van sympathie tot elkaar getrokken en in\nelkaar vervlochten, tot "ein grausamer, mit unzartem Finger,\ndas reine Gewebe des hübschen, poëtischen Bandes serreist", en\nde jongeling, aan den reinen invloed ontkomen, een wellust\nwasemende upasbloem aan zijn hart steekt, om weldra de beet\nte voelen van het in dien bloesem verborgen insekt. En zoo\ngaat het tot het eind van het boek toe. De wisselende stemming\nvan Edward tegenover Helene, en van Helene tegenover Edward,\nalsmede de zelfmoord van Meerwoude, de staatkunde is er zoo\nonschuldig aan als een pasgeboren kind; en als zuster Clara het\nklooster, waarin zij ons lief geworden is, verlaat, omdat het\ndoor de beeldstormers vernield werd, dan trekt zij naar een nieuw\nklooster. Eveneens Philips de doorbrenger, voor wien ik mij\ntelkens op de berispelijkste sympathie betrap, ik vind hem zóó\nmenschelijk, als hij door de komkommerkoele deugden zijner\nzuster, en de afstootende norschheid zijns vaders — die hem\nmet hun beiden zoo benauwen — in woeste drink- en dobbelgelagen\nvergeet, hoe "eng" het hem in den huiselijken kring\nwordt gemaakt. Hij had althans nooit met\'wiskundige juistheid\ncirkels kunnen blijven teekenen, die niet "verstoord" mochten\nworden, terwijl heel een stad verwoest werd, of "zielkundige\nproeven" kunnen nemen op een lillend vriendenhart. Hij had\nnooit, zooals diezelfde modelzuster, wier onbevredigende liefde\nlater, in het derde deel, Edward tot "het Licht" (?) moet voeren\n— nadat zij eenmaal met dien geliefde Het daghet in het\nOostm heeft gezongen — modellen van bedrogbrieven kunnen\nleveren ten behoeve van een met open oogen gehuwden,\n\n140 BRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD".\nonbeminnelijken en onbeminden echtgenoot-intiïguant. O wat\nminacht ik die Helene, met haar glad gezicht boven haar gladde\njapon, de honneurs waarnemend in het weelderige paleis van\nden slang-mensch van Meerwoude. Ik ben blij dat zij hoort\nwat die onmogelijke knecht van haar lastert, al is het nog\nzoo onmogelijk; en ik vind zuster Clara veel te goed vertrouwend,\nals die haar later zoo protegeert, en nog tot Edward\nbrengen wil. No such Helens for me! — Doch wat al\ndie menschen doen of nalaten, de politiek heeft er part noch\ndeel aan. En, om tot den held van het boek weer te keeren\n(want het is alleen door de hem aangeboren aanmatiging, dat\nMeerwoude zich, tegen den zin van de schrijfster, van die rol\nheeft meester gemaakt), als de schrijfster eindelijk aan het slot\nvan het derde deel haar vuurwerk-periode voor dien held laat\nontspringen, dan heeft geen onzer kunnen voorzien welke\n"Dochter des Hemels" aan den top van de pyramide uit zal\nblinken; geen enkel Leitmotif in Edwards uit- of inwendig\nleven heeft zijn voorkeur voor de een of andere speciale deugd\nof eigenschap gerechtvaardigd.\nMeerwoude zelf — de eenige betrekkelijk afgewerkte en gemotiveerde\npersoon uit het geheele boek — ik kan mij — al\nklinkt het vreemd — maar bijna niet anders voorstellen dan\ndat hij de godsdienstige overtuigingen en de levensbeschouwing\nvan de schrijfster zelve uitdrukt, zoo \'angstig wordt onze sympathie\ngezocht voor zijn redeeming points, — Meerwoude nu, had\neven goed kunnen speculeeren in Caribou-mijnen of levensverzekeringen,\nals in prinsen en vestingen ; en waarom hij eigenlijk\nabsoluut Helene trouwen wil, terwijl hij zich zijner liefde voor\nhaar nog niet bewust is, het is en blijft mij een raadsel. En\neindelijk Viale de Brénis, ook in hem heeft de schrijfster, naar\nmijn idee althans, zoo weinig lokaalkleur weten te leggen, is\nzoo weinig er in geslaagd den hoofdmotor dier dagen, godsdienstgeestdrift,\ntot haar recht te laten komen, dat, wat de\nwrekende Nemesis zijn moet: — zijn beide zoons overgegaan\ntot de geuzen — niet veel meer indruk op ons maakt dan of\nzij, bijvoorbeeld, in plaats van schilders, schoenmakers waren\ngeworden. Terwijl de blondlokkige Erank, wiens "zonnige verschijning"\nniet heeft kunnen volstaan om in het "Etwas das\nivie Eiseshauch und feuchter Nordlandsnebel aus dieser Atmosfdre\naufsteigt, die Dünfte zu zerstreuen und den Bann zu lösen",\neven goed, wat het theatraal-effekt betreft, bij een spoorweg\n\nBRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD". 141\nongeluk, als op het schavot van den Hugenoot had kunnen\nomkomen. En dit is, mijns inziens, een reusachtige fout XOX, waarop\nallerlei oud-vaderlandsche spreuken, o. a. van met stokken\nspringen die niet ver genoeg reiken, van toepassing zijn. Waar\nniets A. C. E. Wallis dwong om die Sturm- und Drangperiode\ntot omlijsting van haar schilderij te kiezen, had zij\nzich, mijns inziens, bescheidener eischen moeten stellen, en of\neen roman, bf een blad-historie moeten leveren.\nImmers, als een opkomend genie in mijne omgeving meer of\nminder fantastische teekeningen vervaardigt, en die "Moeders"\ndoopt, dan kan ik met een onbevangen gemoed mij in zijn meer\nof minder groote kunstvaardigheid en vindingrijkheid verheugen,\nmij misschien in mijn hart afvragend of er werkelijk zulke moeders\nzijn? Maar als hij dienzelfden sterkgekleurden of verwaterden\nvorm, als het "Portret mijner Moeder" catalogiseert, en naar\nde Parijsche tentoonstelling stuurt, dan nemen plotseling al die\nover het hoofd geziene eigenschappen, vooral de gebreken, reusachtige\nproportiën aan. En eveneens gaat het met den geschiedkundigen\nroman. Een roman is geen kinderspel, een\ngeschiedverhaal eischt diepe, wijduiteenloopende eigenschappen;\neen bladzijde uit onze eigen geschiedenis hetzelfde in de twintigste\nmacht; en toen zij haar fantasieportretten plaatste in den\nlijst van den tachtigjarigen oorlog, heeft A. C. E. Wallis zich,\nmijns inziens, hooger eischen gesteld, dan waarvoor zelfs zij,\nmet haar buitengewone gaven, en haar precociteit, rijp was.\nEn, mijns inziens, ligt haar eigenaardig talent veel meer in\nde geschiedenis dan in de romantiek. Met haar geduld, haar\nvolharding, haar scherpzienden, ohbevooroordeelden blik,.haar\nvervaarlijke belezenheid, en haar koel wijsgeerige weeg- en\nwikmethode, is zij , juist waar zij alle enthusiasme hopeloos den\nbodem inslaat, en, ook waar voetangels en klemmen liggen, zoo\nberedeneerd ongestoord haar weg weet te gaan, haar doel weet te\nbereiken, op geschiedkundig gebied een onwaardeerbaar vertrouwenwaardige\ngids. Al zou het — dit in het voorbijgaan opgemerkt —\nook dan nog geen onzer ontstemmen, indien wij het, nu toch eenmaal\naan een jong meisje toebehoorende, handje eens een oogenblik\nvoelden gloeien van overspanning, of trillen van zenuwachtigheid;\nal hindert het ons meer dan wij bekennen willen, dat de thermometer\naltijd op "gelijkmatig" staat. Maar waar het geldt leven\nte gieten in denkbeeldige personen, hoe ver zij daar achterstaat,\nook bij de mugjes die zich niet gaarne met dezen kolos zouden\n\n142 BRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD".\nwillen meten, dit bleek mij nooit sterker, dan toen ik, tusschen\ndeze twaalf honderd vijftig bladzijden door, mij eens ontspande,\nmet te bladeren in Henriètte van Overzee\'s eersteling, "Erieda\nde Montigny" XCCFX. Hoe groen, hoe onbegonnen! maar hoe heerlijk\nmenschelijk! Als dat "opgewonden standje" van een Erieda\n"onuitputtelijk geduld" oefent met den ploertigen zieke, en in\nhet oneindige om zijne humoristisch-album-anecdoten uit den\nkruidenierswinkel lacht, "ter wille van wat zij voor oom Karel\ngedaan zou hebben, als die eens een verlamming uit zijn attaque\ngehouden had"; of als de "Lais", die sommigen Hollanders zulk\neen doorn in het oog is, haar geborduurden zakdoek over de half\nuitgebrande sigaar werpt, en het meisje dat zij den moed niet\nheeft om voor haar onteerende aanraking te behoeden, alleen in\nschemerdonker, achter de coulissen in de eerlijke oogen staart;\nof ook maar als de goedhartige Lodewijk, in plaats van die\nDame seiner Liebe, de "huizeroodkleurige" Kathinka in zijn\narreslee krijgt, wat zijn dat daar dan meestergrepen, genrestukjes,\ndie men nooit weer vergeet! wat treft dat ons dieper dan\nwaar de bigotte Viale vernemen moet dat zijn laatstovergebleven\nnakomeling hagepreken bijwoont!\nEn van die meestergrepen in het hart van alle tijden en alle\nvolken, zooals haar eigen: "En moet gij dat mij juist zeggen?"\n(van den geduldigen minnaar tegen de vrouw die hem bedrogen\nen verlaten heeft, waar die zijn onwaardigen mededinger in zijn\naangezicht verheft), of zooals de dood van den verblinden\nvader, waar dien de schellen van de oogen vallen, — Wallis\nheeft ze maar zoo heel zelden, behalve altijd in dat eerste deel.\nOp geen enkele harer doeken, voor zoover ik kan nagaan,\ntrippelen kindervoetjes, maar had zij ons een kind geschetst,\nhet zou reeds "in de wieg" gefilosofeerd hebben, of gespeculeerd\nover den vermoedelijken invloed van de rosé voering\ndier wieg, respectievelijk op zijn oogen en zijn brein. Och,\noch, zij is zoo wijs! Het is misschien omdat haar aanleg in\ndeze zoo beschamend kontrasteert met den mijnen, maar ik\nkan het maar niet verzetten, zoozeer als in dit lijvige boek\nalles ondergeschikt moet worden aan de "Eedeneerkunde", welk\nwoord reeds mijn kattenharen naar den verkeerden kant opstrijkt\n; want, zooals de kaars waarbij ik dit schrijf, verbleekt\nvoor het instroomend daglicht, zooals de huiswaarheid van den\nBlindgeboren uit het Evangelie het wint van alle spitsvondige\nhaarkloveiïjen, zoo wint in mijn schatting nu eenmaal\n\nBEIBF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD". 143\nhet hart het van het hoofd — ook van het kostbaarst gestoffeerde\nhoofd.\nWant, en nu kom ik weer terug op de even onwederlegbare\nlichtzijden van het boek, het is de — zij het dan ook door\nkaswarmte, meer dan door Gods vrije zonnestralen — rijpgestoofde\nvrucht van een bij uitstek rijk gestoffeerd hoofd. Men\nbehoeft er, zooals sommigen het deden, Bakhuizen van den\nBrink of Groen van Prinsterer niet op na te slaan, om te beseffen,\ndat hier niet alleen der geschiedenis geen geweld wordt\naangedaan, dat feiten en personen niet kunstmatig behoefden\nuitgerekt of ingekrompen te worden, om te passen in een\nvooraf gereed gemaakt Proteusbed, maar dat de Gerechtigheid, in\nde gedaante dezer jonge vrouw zonder blinddoek, met de hand\nop het hart, dezen evenaar in bedwang hield, zoodat die ook\nniet een duizendste van een millimeter naar den een of anderen\nkant doorsloeg.\nEn hoe klaar, evenzeer als waar, schildert zij ons de bekende of\nminder bekende feiten. Lees die beschrijving van de Beeldstormerij,\nof van den slag bij Oosterweel. Of zou het mogelijk zijn, om\nons van Margaretha een duidelijker denkbeeld te geven dan zij\nhet doet? En is niet de heerschende stemming, zooals Groen\ndie samentrekt op blz. 87 van zijn Handboek der Geschiedenis,\nmet fotographische juistheid weergegeven in die soiree ten huize\nvan de landvoogdes? Neen, moeielijk zou het vallen om, altijd\nmet volslagen gemis van waardeering voor het hoofdbeginsel\ndier dagen, de godsdienstgeestdrift, — een gemis dat wij nooit\nsterker beseffen, dan waar wij Groen op haar nalezen, of ook\nmaar dit tijdvak door een Eoomsche hooren behandelen — een\nvollediger, juister, kristalhelderder overzicht te leveren van die\nveel bewogen geschiedenis, dan deze twintigjarige het deed, in\nhaar "Dagen van Strijd".\nEn nu, aan het eind van mijn taak gekomen, hoe zou ik,\nals ik den totaal-indruk in een schilderij a la Verlat moest\nsamenvatten, mij dien voor den geest tooveren?\nEen eindelooze stad, met eindelooze straten, vol architectonische\nstoutheid en schoonheid; een serie paleizen, door hechtheid\nen soliditeit uitlokkend tot bewonen; maar in die straten\nen in die paleizen iets vreeselij ks. Door al de geopende deuren\ngrijnzen ons jaminergestalten tegen. Hier een versuft oud\nman, in zijn boeken begraven, met den rug naar de deur gekeerd,\nwaardoor gerechtsdienaars een verloopen jonkman mee\n\n144 BRIEF OVER A. C. E. WALLIS "IN DAGEN VAN STRIJD*\'.\nsleepen, terwijl een eenzame jonge vrouw, met groote bruine,\nhulpelooze oogen, vruchteloos tracht hen) te vermurwen, door\nzich zelf als offer aan te bieden. — Daar, een verleidelijk\nschoone ltaliaansche, in een weelderig gestoffeerd boudoir,\nmaar zich de lange haren uitrukkend, terwijl het door de\nnatuur misdeelde gelaat harer volgelinge door een hoonlach\nnog verder misvormd wordt, en deze op haar beurt weer\nbespot wordt door een lagen knecht, wiens schurkentronie zich\nalleen meten kan in dierlijkheid met den intredenden edelman,\nwelke hier heer en meester schijnt te zijn, die althans den\nweifelenden jonkman, welke hem den ingang nog betwisten\nwil, gebiedend afwijst. — Weer verder een vrouw van leeftijd,\nlafhartig vertwijfelend over een gevallen stuk speelgoed dat in\nduizend splinters aan haar voeten ligt. — Daarginder een\nwelbekende gedaante, de Hugenootsche leeraar, stervend voor\nhet geloof, maar door de rookwolken van den mijter bijna\nonkenbaar geworden; en aan den voet van het schavot een\nteeder jongeling, die hem nog tracht te redden, maar alleen\nom zelf te vallen. — Een weinig verder, een lieflijker tooneel:\neen liefdezuster met een schoon, edel gelaat, bij een stervende.\nMaar de heengaande sterft aan een gebroken hart, en de troosteres\nzelve is het beeld van de "berusting der hopeloosheid". —\nNog verder, in dat schitterend Spaansch gestoffeerde paleis, een\nkoude, bigotte, door hoogmoed verteerde man, in de uitspattingen\nvan zijn godsdienst de misdaden en misslagen van heel een menschenleven\ntrachtende te boeten, en de eenzaamheid van huis en hart\ntrachtende te versmooren, terwijl hij toch met den honger der\nwanhoop de afscheidswoorden van den tot den vijand overgeloopen,\nlaatsten afstammeling van zijn naam en vermogen opvangt,\nwelke woorden echter akelig hol en ledig klinken. — Nog verder\nallerlei nevelgestalten, deels bekend, deels onbekend, van wie wij vermoeden dat hun edele daden hun edeler trekken evenaren, maar wier edele woorden verloren gaan in het jammergeschrei der beroofde weduwen en het gebrul van het losgelaten plebs. En zoo gaat het voort; overal leed, tranen, radeloosheid, onmacht; de dood in haar afschrikkendste gedaante; en over dat alles een lucht zoo loodzwaar, zoo lijkkleurig en ondoordringbaar, dat ook de blijmoedigste niet meer kan gelooven aan het ‘Behind the clouds the sun is shining’. En wat nog het vreeselijkst is, in de geheele stad is geen enkel kind. Wanhoop verwringt dan ook de trekken van die radelooze jonge gedaante\n\t\n[p. 145]\n\t\n\nop den voorgrond, die vruchteloos haar handen poogt los te rukken uit de ijzeren vuisten van den zegepralenden geweldenaar over haar, onder wiens ijskoud beeld wij niet Ongeloof en ‘Vertwijfeling’ behoeven te lezen, om het overal te herkennen. Laat ons hopen, al is het bijkans tegen hoop, waar die gewelddrijvende zoo gepantserd, die jeugdige vrouw zoo tenger en onbeschermd is, dat toch haar zwakke tonen - ook nog in doodsangst redeneerende - tot hem zullen doordringen, en een profetie blijken, als zij fluistert, met een aarzeling alsof zij er zelf niet aan gelooft:\n\n‘De gedachte moge zijn als het licht, zich zelf verterend waar het brandt, - gelijk licht niet ontstoken wordt dan waar iets te verlichten valt, zoo moet ook de gedachte haar voorwerp hebben dat zij tot klaarheid brengen kan; het kan de bestemming harer bloesems niet zijn, alleen te zeggen dat zij geen vrucht zal dragen’. XOX\n\nHaarlem, Februari 1878.\n\nH. Koorders Boeke.']
|