*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Jacob Nicolaas van Hall
Reference
Place
Date 1887
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['Criticus neemt aan dat auteur een man is.\n\nAlso via Bel\n\n[p.565]\n“Jonkheer Beemsen. Een studie door NESSUNO. Met een\ninleidend woord van M a r c e l l u s E m a n t s . \'s Gravenhage,\nW. Cremer. 1887.\n\nVan eene zijde, van waar hij het misschien niet verwacht zou\nhebben, vindt Dr. te Winkel steun voor zijn „critiek der bewondering*.\nHet is niemand minder dan M a r c e l l u s E m a n t s , .\ndie in het woord waarmede hij Jonkheer Beemsen bij het publiek\ninleidt, „de leer dat men spaarzaam met lof en kwistig met afkeuring\nmoet omgaan* slechts „in zeer zeldzame gevallen" van toepassing\nacht en, haast met de eigen woorden van den schrijver der\n„Opmerkingen over letterkundige! critiek", als zijn ondervindingmeedeelt,\n„dat lof meestal aanmoedigt, terwijl afkeuring verlamt."\nOok hij waarschuwt de critiek; hij herinnert dat „snoeien en wieden\nniet ieders zaak is" en dat het helaas onzen scherpzinnigen tuinlui\nwel eens is overkomen, „dat zij een opschietend vruchtboompje\nvoor onkruid aanzagen, slechts het uitoeien waard". Ware de heer\nEmants wat bijbelscher hij zou ons toevoegen: „Blusch den geest\nniet uit!", nu vergenoegt hij zich met een klassiek: Caveant\ncommies!\nNog andere wenken geeft de inleider, wenken van gewicht, zoo--\n\n566 LETTEMLUNDIGE KRONIEK.\nwel voor de critiek welke in het openbaar rekenschap geeft van\nhaar gevoelen, als voor die welke ieder lezer in stilte of in privaten\nkring uitoefent. r/Het ware — zegt hij — voor de kunst\nin het algemeen vrij wat beter als ieder, bij het binnentreden van\nhaar tempel, zijn persoonlijke sympathieën en antipathieën kon\nafleggen. Wie geen beteren maatstaf voor zijn beoordeeling rijk is,\ndan de toeneiging of den afkeur, waarnaar hij in het dagelijksch\nleven zijn waardeering uitdeelt, zou er wel aan doen op kunstgebied\nin \'t geheel geen oordeel te vellen".\nZoo in net algemeen valt er op deze uitspraak zeker nog al wat\naf te dingen, maar in dit bijzonder geval, waar het een boek\ngeldt als de studie van S e s s n n o , kan het zijn nut hebben, er\nTekening meê te houden.\nJonkheer Beemsen toch is geen alledaagsch boek, en het is, gelooven\nwij, geen alledaagsche lof, wanneer wij zeggen dat het door\nMarcellus Emants zelf geschreven kon zijn. In alle geval is de\nschrijver een geestverwant van den auteur van Monaco en ligt de\nveronderstelling voor de hand dat onder de Fransche hedendaagsche\nromanciers Paul Bourget tot zijn lievelingschrijvers behoort. En nu\nzou een geschrift als dit, waarvan de held theoriën verdedigt en\nstellingen in praktijk brengt, die lijnrecht indruischen tegen de\nheerschende meeningen, zeker alle kans loopen van als gevaarlijk\nop den index te worden geplaatst, wanneer niet in tijds gewezen\nwerd op het ongëmeene talent, waarmede de schrijver het type, dat\nhet onderwerp van zijn studie uitmaakt, heeft weten te teekenen,\nen een karakterontleding heeft geleverd waarvan onze jongste novellislische\nliteratuur maar weinig voorbeelden kan aanwijzen.\nIn Jonkheer Beemsen hebben wij la confession d\'un enfant du siècle,\nde biecht van een zoon van het laatste vierendeel der negentiende\neeuw. Uiterlijk is de jonge man, welks zielkundige ontleding het onderwerp\nvan Nessuno\'s studie uitmaakt, een geblaseerde nietsdoener,\n«onder hart, zonder ideaal; een cynicus, een spotter met al wat eenige\nwaarde geeft aan het leven; een Don Juan voor wien vrouwendeugd\neen mythe is; een jonge grijsaard die nooit jeugd gekend\nheeft, en die doelloos en willoos door het voor hem kleurlooze en\neentonige leven gaat. Zoo vertoont Jonkheer Adolf Beemsen zich\nte midden van zijn vrienden, onbeduidende Haagsche leegloopers,\nwier idealen niet verder reiken dan een fijn diner en een mooie,\nniet al te deugdzame vrouw ; en niemand onder hen, die dezen ver\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 567\nmogenden jongen man met het gunstig aristocratisch uiterlijk, met\n\' liet bleeke; fijn besneden gelaat, het hooge, fraai gewelfde voorhoofd\nen den donkerblonden baard, niet voor den rijkst bedeelde en gelukkigste\naller stervelingen hield.\nInderdaad zoo vertoont hij zich. Slechts één levend wezen is er\nin die wereld, die een anderen Adolf Beemsen kent, die weet\ndat er onder dien ijskorst van onverschilligheid iets sluimert dat\nvoor edeler aandoening vatbaar is, dat het pantser van cynisme\neen hart bedekt, dat hartstochtelijk heeft liefgehad, en nog voor\n«énen enkelen vriend warm kan kloppen. In zijn brieven aan dien\n«enigen, aan den vriend die voor tien jaar naar Indië vertrok, geeft\nJonkheer Beemsen zich geheel zooals hij is, voor hem ontleedt hij\nzijn innigste gevoelens, en daarin trilt een toon van zoo diepen\nweemoed, dat de man, dien ge geneigd waart om zijn harteloosheid\nte verachten, u belang gaat inboezemen, dat ge hem leert begrijpen,\nen medelijden krijgt met dat kind van zijn eeuw, dat, onder het\nmasker der onverschilligheid, inderdaad de wreedste folteringen lijdt.\nDe man met den sarcastischen glimlach op de lippen is in werkelijMieid\ndiep droefgeestig.\nEen vrouw, die hij hartstochtelijk heeft liefgehad, heeft hem voor\njaren bedrogen en daardoor het geloof in alles wat het leven heerlijk\nzou kunnen maken in hem gedood. In zijn cynisme heeft hij,\nals bij wijze van weddingschap, zijn vrienden toegezegd dat hij binnen\nzes maanden zou trouwen, en inderdaad heeft hij, na een korte\nkennismaking, de blonde, achttienjarige dochter van den heer\nKamerling, het hoofd eener uitgebreide fabriek, ten huwelijk gevraagd.\nZal dat jonge kind het dorre hout weer tot bloei doen ontluiken?\nZal zij het vonkje, dat wellicht nog onder de asch gloort,\noprakelen ?\nEn als het nu blijkt dat hij dat kind niet kan liefhebben, bij de\nherinnering aan de vrouw die hij te veel heeft liefgehad; wanneer\nhij zijne pogingen om, naar den wensch van zijn aanstaanden schoonvader\naan een betrekking te geraken, verijdeld ziet; wanneer\nhij zich telkens eenzamer en ellendiger gevoelt, het leven vruchteloos\nnaar zijn doel vraagt; wanneer al het onbewezene, onopgeloste\nen onoplosbare hem pijnigt, en hij steeds levendiger het gemis\nvoelt van liet eenige, waardoor hij zelf meent dat het leven hem\ndragelijker zou kunnen worden : het samenzijn met een wezen, die\n\n568 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nhem, ellendig als hij is, toch zou liefhebben en begrijpen, een wezen\ndat hij zou kunnen liefhebben en vereeren zonder te twijfelen. . .\nmet gesloten oogen ^- dan zal men den diepen weemoed begrijpen\ndie er ligt in de regelen waarmede Adolf Beemsen den laatsten brief\naan zijn vriend in Indië besluit:\n„Laeh mij gerust uit en denk : ook hij heeft altijd naar dB sterren\ngegrepen! Maar... voel dan ook wat medelijden met de hand,,\ndie zoo leeg bleef!"\nWij noemden Paul Bourget. Gelijk deze, zoowel in zijne romans\nals in zijn psychologische studiën over Alexandre Dumas en anderen,\nde onrust, de wezenlijke of gewaande zielefolteringen der kinderen\nvan de laatste Helft der 19de eeuw in al haar schakeeringen\nbestudeert en tot in hare kleinste bestanddeelen ontleedt, zoo heeft\nook Nessuno uit zijn omgeving een exemplaar van die ongelukkigen\ngekozen, en daaraan al zijn talent van ontleding besteed.\nZijn Adolf Beemsen heeft meer dan één familietrek met verschillende\nvan Bourget\'s hoofdpersonen gemeen. Wij noemen bij voorbeeld\nde Querne uit Crime cFamour. Als deze is Beemsen niet\nmeer in staat lief ie hebben oprecht en met zijn geheele zieï,*sranders dan bij wijze van verstrooiing en uit nieuwsgierigheid. Maar\'\ner rust, bij den een als bij den ander, op den diepsten grond van\nhun ziel een teerder gevoel, herinnering of verlangen, dat telkens\ndoor het pantser tracht heen te breken, dat de polsen voor een\noogenblik sneller doet kloppen en de bleeke wangen tint met een\nlichten blos.\nIn Jonklieer Beemsen heeft de schrijver, gedachtig aan \\e,t gid\ntrop embrasse mal e\'ireint, al zijn kracht aan den held van het verhaal\nbesteed. De achttienjarige, hoe goed ook met enkele trekken\ngeteekend — wij noemen o. a. haar tehuiskomst en de wijze\nwaarop zij Beemsen\'s schriftelijk aanzoek opneemt, later haar\ngesprek met Beemsen langs het strand — is, met opzet of toevallig,\nte onbeduidend, heeft te weinig ziel dan dat een zielkundige\nanalyse aan haar besteed zou wezen. In een latere novelle, die niet\nuit kan blijven, zal Nessuno moeten toonen wat zijn ontledend\ntalent van de vrouw weet te maken.\nOver de waarde van het korte verhaal, dat tot voorwendsel van\ndeze studie dient, kunnen de gevoelens uiteenloopen. Zoo zal men\nkunnen vragen of het tooneel met den drenkeling, hetwelk tot illustratie\nmoet dienen van den reeds in den aanvang door van Beem\n\nLETTERKU]NDIGE KRONIEK. 569\nsen verkondigde stelling, dat zelfopoffering een soort van waanzin\nis, en tevens een eind moet maken aan van Beemsen\'s stil engagement,\nwel goed gekozen en levendig genoeg opgezet is. Maar aan\nhet talent, aan deze zielkundige studie besteed, zal men, vertrouwen\nwij, zonder veel verschil van gevoelen, recht doen wedervaren.\nJJessuno is Iemand; hij is een man die goed voelt en goed begrijpt,\nlater zal het wellicht kunnen blijken of hij ook goed ziet,\nof hij ook de stoffelijke wereld goed weet waar te nemen. Intuaschen\nzullen onze novellisten van beiderlei kunne, indien zij niet\nrechtstreeks bij de meesters van het vak ter schole willen gaan,\nkan dezen jongere reeds veel kunnen leeren.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
In this reception

No persons found

Via received works
Jonkheer Beemsen : eene studie Eveline Gesina Henriëtte Emants