*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1842
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.329]\nI. HUISSELIJK GELUK EN HUISSELIJK LEED; doOI\' Frederika\nBremer. In twee Deelen. Haarlem,\nErven F. Bohn. 1841. I810 Deel, vi en 296 blz. ,\nIIde Deel, iv en 315 blz.\n\nII . DE BUREN. Door Frederike Bremer. In twee\nDeelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren.\n1842. I"" Deel, x en 304 blz. I I d eDeel, 333 blz.\n\nIII. OORLOG EN VREDE, door Frederika Bremer,\nSchrijfster van Huisselijk Geluk en Huisselijk\nLeed. Haarlem, Erven F. Bohn. 1842. ir en\n226 blz.\n\nSannast ar doek dygdens snille,\nSkönast ar doek bröders val.\nTEGNÈR.\n«Waarheid, deugd, schoonheid, ze zijn e\'én," zong TEGNÈR,\n\n— een naam, dien we niet nederschrijven, zonder diepen weemoed,\ndewijl wij huiveren hij de gedachte, dat erger nacht\nop de oogen des Zieners is gedaald, dan die des grafs, de nacht\nvan den waanzin, welken hij zelf ons schilderde met eenen krans\nvan maankop om de lokken! »Waarheid, deugd, schoonheid,\n»ze zijn een," dus uitte hij zijne overtuiging, toen Zweden\nzich op hem verhoovaardigde, toen Europa hem hulde bragt;\n»wat is zoo waar, als het genie der deugd, — wat is zoo schoon,\n»als het streven naar het welzijn onzer broeders?"\nVergun ons de aanhaling, om u den indruk te verklaren,\ndoor de bovenstaande Werken zijner gevierde landgeuoote op\nons gemaakt, een\' indruk, dien wij .gaarne zouden wedergeven\nin de schijnbare paradox: «Kunst is deugd!"- Het is het\nantwoord op de onwillekeurig bij ons opgerezene vraag: Waarom\nschildert FREDERIKE BREKER het liefst en het best tooneelen\nuit het dagelijksche leven?\n«Een huisselijk voorval, een klein genre," zegt de Theorist,\ndie met den historischen roman dweept, en bij het hoogere\nbelang, dat de stoffe van dezen pleegt in te boezemen, bij den\nomvang der beschouwingen, waartoe hij verpligt, zich naauweiijks\nverwaardigt te onderzoeken, of de verdiensten des kunstenaars\ngrooter worden, naar mate zijne vlugt hooger steigert,\nniet door de kracht zijner wieken, maar door den wind, die\nhem schoort? »£en huisselijk voorval, een zwaar genre,"\n23*\n\n[p. 330]\nzucht de Practicus, die bij ondervinding weet, hoe in dit schier\nelk in staat is vonnis te vellen over de juistheid zijner opmerkingen\n, over het ware zijner schets, alsof de onverbiddelijkheid\nvan den toetssteen, dien het algemeen voor deze voortbrengselen\nder Kunst in handen heeft, hem niet moest prikkelen,\nin plaats van hem neder te slaan; alsof het niet schoo- .\nner was de goedkeuring weg te dragen van hen , die het geschilderde\nzelve ondervonden, dan van hen, wier verbeelding\nalleen toestemmend knikt.— Doch wij zijn onwillekeurig op weg\npartij te kiezeu, schoon wij beide stemmen met geen ander\ndoel beluisterden, dan om tot onpartijdigheid aan te raden; —\nwij wierpen reeds eenig gewigt in de schaal van het genre,\ndat ons toescheen dikwijls te worden miskend, schoon.onze\nvraag tot iets anders leiden moest, dan tot eene verlevendiging\nvan den nutteloozen twist, welke schrijfsoort de hoogste, welke\nde laagste zij.\nHet valt noch aan de kunne, noch aan den stand van FRE-\n•DEIURE BREMER toe te schrijven, dat zij zich binnen de grenzen\nvan het gezellig verkeer, van den huisselijken omgang, beperkt.\nWij zouden ons op het woord van onzen Dichter beroepen , op\nhet bekende:\n»De zielen hebben één geslacht!"\nwanneer ons Vaderland niet trotsch was op de kleine, blanke\nhand, die het speeltuig, dat voor het zwaarste pleegt door te\ngaan, zoo meesterlijk beheerscht, alsof het de beschaming van\nalle forschere vingeren gold. Of zweeft u de naam der Schrijfster\nniet op de lippen, die — ik bedoel geene alledaagsche\npligtpleging — dezen winter ondervond, hoe kwetsbaar de\nijdelheid onzer rijmelaars, hoe bekrompen ons volksbegrip van\nPoezij is —: in plaats van hare verschijning in den Muzen-\nAlmanak , als die eener tiende Muze , te begroeten, twijfelde\nmen, of zij er op hare plaats was! o Mijneheeren Mederecensenten!\'\nwelk denkbeeld hebt gij toch van Dichtkunst, wanneer\ngij haar slechts onder eenen vorm, in dien des rijms, huldigt of ,\nbegrijpt? Aan u den volgenden Jaargang, nu de verdienstelijke\nRedacteur, welligt ontmoedigd door uw geschreeuw, het\npas aangenomene pleegkind weder laat varen! — Het woord\nmoest ons van het hart, en thans "terug tot FREDERIKE BREHER ,\nwelker stand haar, evenmin als haar geslacht, tot de schildering\nvan burgerlijke toestanden bepaalt. Wij wenschten hier het\nbelangrijke fragment harer autobiographie te kunnen inlasschen,\nons door den talentvollen Vertaler van de Buren medege\n\n[p.331]\ndeeld. Het zou u dan duidelijk worden, hoeveel er in de\nschijnbare paradox: »Kunst is deugd!" schuilt, met andere\nwoorden,, hoe zeer de uitstorting van denkbeelden over maatschappelijk\nverkeer, huisselijk leven, liefde voor de natuur, behoefte\nis voor een gemoed, als het hare. De roem, dien zij\nzich te regt verwierf, moge haar de deuren der salons van\nrijken handel en ouden adel in het, om den wille der gezelligheid,\ntoch reeds zoo weinig casteziek Zweden alom en om\nstrijd hebben geopend, zij vergeet in deze de vroegere scholen\nharer ontwikkeling niet. De Letterkunde haars Lands biede\ngeen talent aan, — weg met de aalmoes! zoo als OEHLENSCHIAEGER\nvan-de karige lofspraak zegt, — levere in het historiële\ngenre geen genie op, dat in diepte van karakterstudie,\nin veelzijdigheid van zin, bij het hare haalt, aan het bewustzijn\nharer krachten paart zich de overtuiging van haren pligt.\nGrootere ijdelheid dan de hare zou willen schitteren — en vallen;\nthans komt haar de lof toe, door eenen Duitschen Criticus\naan hare Werken gewijd: «Wij worden niet alleen verlustigd,\n«opgebeurd, beschaafd — wij worden b e t e r door het lezen\n»harer Geschriften." En\n«Sweetest praise, a rival\'s praise;"\neen bekend-onbekend Auteur " van vijf of zes Zweedsche Romans,\nwelker verdienste twijfelachtig wórdt door de scheeve levensbeschouwing,\nwaarvan de Schrijfster (Gravin KHORRIKG) uitgaat,\nzij zelve is veipligt FREDERIRE EREHER, »de verdienstelijke\n»en toch bescheidene Teekenares" des dagelijkschen levens, de\nhulde te brengen, »dat zij door haar eigen voorbeeld bewijst,\n«hoe nuttig het eener vrouw js geniaal en geleerd te zijn."\nWilt gij ons bij eene beschouwing harer Werken, bij eene\nallengsche verduidelijking onzer wonderspreuk: «Kunst is deugd,"\nvolgen? Het zal u eenen blik in het gemoed der Schrijfster vergunnen\n; het zal u enkele zwakheden doen zien; er is geen\ngenre, dat het goede en bet kwade in ons binnenste meer aan\nhet licht brengt, dan de roman intime. Wij vleijen ons, dat\nook wij in dé Kunst met objectiviteit ophebben; maar waarorrt\nzouden wij aarzelen te verklaren, dat wij baar niet begrijpen,\ntot verloochening der individualiteit des Kunstenaars toe? Schilderen\nis geen afspiegelen; — want al neemt\'schier alles in de Natuur\njjjjB tint of den toon aan van het voorwerp, waarin of\nwaardoor het wordt herkaatst,— ik zie u met eenen kristalhelderen\nspiegel voor den dag komen, om de wijziging, welke bij\n\n[p.332]\nwedergeven niet te vermijden valt, te ontkennen. Gij zoudt mij\nechter slechts ten halve wederleggen, al had ik vooruit geenen waarborg\ngezocht in de keuze van het woord schilderen, want zie, uw\nvlekkeloos glas keert het beeld, het vertrek, de gansche voorstelling,\nom. Doch ik koos mijne uitdrukking, dewijl ik niet\nenkel regts en links, niet enkel licht en bruin, niet enkel de\ngroepering, aan den meester wilde overlaten, maar hem ook de\nverpligting opleggen, over het geheel dien wasem van idealisering\nte ademen, het eenige, dat de Kunst op de Natuur vooruitheeft,\nhet eenige, dat den indruk har er scheppingen op ons\ngemoed verzekert.\nWelligt is het vermetel van mij, en echter heb ik zelden zoo\nzeef gewenscht in eene beoordeeling te slagen, als in deze. Het\nis jaren geleden, dat ons Vaderland verrast werd door de eerste\nproeve eener Schrijfster, waarin wij eene jongere zuster van\nrREDEBiKE EREHER huldigden. Wij hadden baar gaarne het volgende\njaar in den Ned. Muzen-Almanak zien optreden; maar wat ik nog\nvuriger wensche, is, dat zij, wanneer dit opstel onder hare oogen\nmogt komen, onze beschouwingswijze billijke; — onze maatschappij,\nons Volk, zouden er bij winnen, wanneer zij de Finsche\nSchrijfster verder waardig op zijde streefde.\nNiemand leze hierin eene ingewikkelde bede om navolging.\n»Kunst is deugd," zijn wij begonnen; en wie heeft zulk een\nbekrompen denkbeeld der laatste, dat zij niet tot de vrije ontwikkeling\nder gaven, ons bedeeld, zoude opsporen? »Ieder\n«woekere met de zijne!" ziedaar de les, waarmede wij elk verschil\nover genres zoo gaarne zouden beslechten; «ieder streve\n»naar een duidelijk begrip van zijne krachten en zijn doel!"\nziedaar den raad, bij welks opvolging wij ons verbeelden, dat\nonze Letterkunde winnen zoude. Bewustzijn, overtuiging, geweten,\nwat zijn het anders dan drie woorden voor ééne zaak,\nmaar qnder welker invloed de zinnelijkheid tot zedelijkheid\nwordt veredeld? of, wilt gij, de priesters van het schoone, op het\naltaar van het goede offeren; — FREDERIKE BREHER leere ons, hoe\nkunst deugd wordt.\nI. vHuisselijk Lief en Leed," zoo hadden wij in ons geheugen\nhet Werk omgedoopt, nHuisselijk Lief en Leed maakt opg\na n g ,— gij moest het lezen," zeiden wij tot eene onzer kennissen.\n— «Huisselijk lief en leed! wel, dat zie ik alle dagen te\n»huis," hernam de man, — het was eene woordspeling, waarin\neene kritiek school. »Oü peut-ont être mieux qu\'au sein de sa\nvfamillel" plagt de Franschman te neuriën, en hoorde in zijne\n[p. 333]\nverbeelding de vedel gaan onder de lommer van olmen, die\njong en oud, die het gansche dorp zagen rondspringen; had\nde man een te huis? — «Home , sweet hayie," zingen de Engelschen,\nen denken aan de knutterige gemakken, waardoor\nzij te hunnent alles genieten, wat de beschaving ter veraangënaming\ndes levens heeft uitgedacht; de beschrijving van deze\nkan een fraai opstel geven, maar een boek? — «Oost West, t\'\nnHuis Best," zeggen wij; het is, of het woord de levenservaring\nin zich sluit van eenen reiziger, die lang in den vreemde zwierf;\neen avond, in het hoekje van den haard, met den naai al koutende\ndoorgebragt, kan ons eenige jaren wijzer ma&Sn — maar\ntwee deelen •vergelijkingen en tegenstellingen, hm! \'\n» T\' Huis, of het Lief en Leed eens gezins," noemde FREDERIKE\nBREMER haar Boek; de Vertaler, die al te veel innigheid in\nHemmet zocht, heeft haar, dunkt ons, ondienst gedaan door\nde wijziging des titels.\nOm tot de quasi-kritiek van onzen bekende terug te keeren,\nhet Werk maakt inderdaad geene hoogere aanspraak, dan de\nschildering te zijn van het huisselijke verkeer eens gezins uit den\nbeschaafden middelsland in Zweden. En het levert dus in de\nhoofdbijzonderheden slechts hetzelfde op — (de brand uitgezonderd)\n— wat onzen beoordeelaar dagelijks te zijnent wedervaart,\nmaar wat hij, vrees ik, ziet noch voelt, lijdt noch smaakt, als\nieder, die de Schrijfster volgen wil, bet doen kan. Het is waar,\nhet Noorden is in de negentiende Eeuw niet meer zoo achterlijk,\ndat het Zweedsch - eigenaardige beslissend de overhand\nheeft op het Europeesch - beschaafde; ondanks dat er bij elke\nfeestviering in het Boek luider gevivat, kloeker gedronken,\nflinker gedanst wordt, dan bij u of bij mij, gelijken de zeden\nvoor het overige op de onze, beheerscht ééue zelfde Godsdienst er\nhet gemoed. Doch hoe verdwijnt de vrees, dat het lief en leed\neens gezins, dat het wel en wee van een gehuwd paar, met\ntalrijk kroost gezegend, de belangstelling ter nood zou kunnen\ngaande houden, wanneer zij, die het ons verhaalt, tot motto\nvan haar Boek de volgende schoone plaats uit het Tweede Deel\nmet regt had mogen kiezen:\n«Een man, wiens Werken alle Zweedsche harten dierbaar\n«zijn, heeft opgemerkt^ dat «de grond trek van het Noordsche\n»«leven — — een zegevierende strijd tegen den winter is," en\n«die uitspraak blijkt evenzeer toepasselijk op het bijzondere, het\n«huisselijke, het menschelijke, als op dat der Natuur door hem\n«bedoeld. Ook ons binnenste loopt gevaar te verstijven en Ie\n\n[p.334]\n«bevriezen, ook ons hart schijnt bij wijle onder sneeuw bedol-\n»ven, de winter zoude zoo gaarne zoowel binnen- als buiten-\n»\'shuis heerschen. .Opdat het daarin warm blijve, opdat het\n»leven kieme en bloeije, moet men het heilige vuur onophoundelijk\nvoeden. De liefde mag niet uitdooven, mag niet sterven."\nHet is deze stelling, in treffende beelden gebragt, welke ons\nvoor het Boek inneemt; wij zullen trachten u van de laatste\neen denkbeeld te geven.\nHet Werk is, in het oorspronkelijke, in vier Afdeelingen gesplitst.\nWij begrijpen niet, waarom de Vertaler die schcidspalen\nuit de|i grond rukte. Welligt om aan de twee Deelen ongeveer\ngelijke dikte te geven, alsof er niet eene hoogere eenheid was\ndan die van het aantal bladzijden. Hunne plaatsing gaf een\nhelder begrip van het kleine terrein, waarop de Schrijfster zich\nvoorstelde-te blijven, en dat zij echter — hoezeer slechts onwillig\n— enkele malen overschreed. Te Huis heet het Boek,\ndat aanvangt met wat een Roman pleegt te besluiten: «Zij\n«huwden en zij hadden kinderen in grooten getale." I. Schildert\nons een gevaarlijk tijdvak in den echt, wanneer het paar,\nouders geworden, lang genoeg zamen heeft geleefd, om elkanders\ngebreken te leeren kennen, en nog poëzij genoeg in het\nharte draagt, om in verzoeking te vallen, en deugd genoeg\nbezit, haast ik mij er bij te voegen, om het gevaar te zien en\nterug te deinzen! II. Behelst de laatste bladzijde der ontwikkeling\nvan het kroost\', wanneer het zoo verre is opgewassen, dat\nde toekomst der jonge lieden begint door te schemeren: een\nstand, een echt, een vrolijk of een droevig leven, naar den\naard der karukters, naar de wijziging, welke de opvoeding er\naan gaf. III. Is somber gekleurd, want eer het huwelijk deioudste\ndochter, na allerlei hinderpalen-, eindelijk voltrokken\nwordt, zien wij het ouderhart op de wreedste proeven gesteld:\nde dood eens eenigen zoons, \'de onvoorzigtige liefde van de\nschoonste der dochteren, — het is de strijd der moeder in hare\nkinderen met lot en leven. IV. Schijnt ter verzoening bestemd,\nals de schoone avond van eenen onrustigen dag; het vergunt\neenen diepen blik in het gemoed der Schrijfster, welke\nwij slechts regt hebben gedaan, door haar van de blaam te vrijwaren,\nals hadde zij in dit Boek eenen Roman willen schrijven,\nen dan de onderscheidene feiten zoo ongeregeld verdeeld, de\nbeelden zoo kris en kras door elkander gejaagd, als zij, zonder\ndeze aan het leven zelf ontleende rustpunten of afscheidingspalen,\nmoeten voorkomen.\n\n[p. 335]\nHet strookt niet met ons plan eèn geraamte van het Boek te\nleveren, al de incidenten op te noemen, die het zijne wêergalooze\nverscheidenheid bijzetten; maar een vlugtig overzigt van\nI. zal er eenig begrip van geven, en wij leveren het gaarne.\nLagman IRANK, zijne vrouw en zes kinderen, zietdaar de hoofdpersonen,\nniet welke wij dadelijk bij den aanvang kennis maken.\nDe laatste, zijn vijf dochters en één zoon, eene minder gelukkige\nschikking, ten zij gij het doel des Werks streng in het\noog houdt: huisselijk leven, het leven der vrouw. Of sluit de\nSchrijfster, door de geslachten zoo onevenredig te vejrtpgenwoordigen,\nniet zeven achtste der buitenwereld, af; of is; llles, wat\nop bet lot van meisjes invloed uitoefent, niet eigenaardig aan\nhet bestuur der moeder onderworpen, alles, tot de liefde, tot\nde keuze eens echtgenoots toe? Wij zijn gruwelijk voorbarig,\nwij springen uit I. in III en IV over. De expositie is alleraardigst;\nOchtendkrakeel en Avondgekijf leert ons de ouders en\nde kinderen kennen, of wij er jaren mede hadden omgegaan.\nERHST is al zoo zeer huisvader geworden, dat een half uur later\nontbijts hem ergert; ELISE is nog zoo weinig huisvrouw, dat zij\n\'s avonds laat blijft opzitten , om aan eenen Roman te werken.\nDoch ons verslag zou geen einde nemen, wanneer wij zoo uitvoerig\nbleven voortvaren, en daarom slechts met een woord het\noptreden van den Kandidaat JACOBI als onderwijzer der kinderen\nvermeld, en een paar humoristische figuren met eenen enkelen\ntrek aangeduid. Neen, dat gaat niet; >>>>>>> de Redactie van de Gids moet\nons ten minste veroorloven te getuigen, hoe allergelukkigst FRBDERIKA\nBREMER zich in de teekening van deze onderscheidt; moet ons\nvergunnen de woorden van eenen Duitschen Eeoordeelaar tot\nde onze te maken: «Het1 is een echte, zachte, wezenlijk wel-\n»doende humor, die bij haar schijnt voort te vloeijen uit de\n«overtuiging, dat het leven oneindig rijk is aan\'kleine bronnen\n»van vreugde, en dat, bij godsdienstigeu moed en onbenevelden\nnblik, zelfs betrekkingen en omstandigheden, die zwaar en druk-\n»kend schijnen, oases moeten opleveren, rijk aan bloemen,\nnoogenblikken, rijk aan zelfverheffing en genot" (Voorberigt\nvan de Buren). De hemel der echtelingen,— wij mogen slechts\nin het voorbijgaan eene wandeling van ELISE en JACOBI met de\nkinderen aanstippen, waarin de onderscheiden zin voor natuurschoon\nmet al de liefde cener priesteres is geteekend, — de hemel\nder echtelingen, die tot nog toe slechts spoedig optrekkende\nnevelen had gekend, bewolkt echter allengs; bij ERNST dreigt\nde oude hartstogt voor de liefste zijner jeugd weder Ie out\n\n[p. 336]\nvlammen, en ELISE durft er hem in haar geweten niet hard over\nvallen, want heeft zij zelve alles gedaan, om zijne genegenhied te\nbehouden ? De schijn is in een ander opzigt tevens tegen haar.\nJACOBI, wien zij onvoorzigtig als vriend voet heeft gegeven,\nJACOBI bemint ELISE ! o! Kunst worde deugd! vergelijkt den bevredigenden\nindruk, welken deze ontwaakte, maar gesmoorde\ndriften achterlaten; vergelijkt dien met de somberheid, waarmede\ngij de Wahlverwandtschaften na de lezing ter zijde legt,\nen vraag u zelven dan af, waarom de Sleester zich vermeidde een\npaar te schilderen, dat onder het zedelijke bewustzijn des Christendoms\ngebukt ging, maar geene vonk van zijn bezielend geloof\ngevoelde, terwijl hier de gaven zijner leerlinge volstaan,\nom, door Godsdienst geschoord, stof en geest in harmonij te\nbrengen!\nHet is zoo hooge lof, dat wij geene verdere ontleding noodig\nachten, dan om een paar aanmerkingen mede te deelen.\nZij betreffen HENBIK\'S dood, voor de honderd en eende maal\neene uitvoerig geschilderde tering; doch het is de tering, door\nde oogen eener moeder gezien, en dat ontwapent u misschien als\nons. EVA, onze roos, EVA daarentegen blijft eene figuur, bij welke\nons gezond verstand zich -tegen het gevoel der Schrijfster verheft.\nHaar verblijf te Stockholm was eene misgreep, het plan in aanmerking\ngenomen; — hare liefde voor den Majoor R***, een\' lichtmis,\nis slechts een alledaagsch zwak van mooije meisjes, en de teekening\ndaarvan dus beneden de gaven der Schrijfster. Maar als zij\ndezen, wanneer hij jaren later nogmaals om hare hand aanhoudt,\nweigert, om die van eenen zeventigjarigen humorist te nemen,\ndan moge die gruwel,—wij hebben voor het onnatuurlijke geen\nander woord I — dan moge dit gemotiveerd worden uit de overspanning,\nwaarin EVA sedert hare eerste verblinding verkeerde,\nhare ziel is nog niet tot kalmte, tot licht gekomen, als zij\nzich dus vrijwillig en noodeloos opoffert! Iets dweepends — het\nbezwaar moet van de lippen, — iets dweepends is in de landgenoote\nvan SWEDENBORG, is in de zoo zonderling gevormde Schrijfster,\nniet vreemds; maar het is onze pligt er tegen te waarschuwen\n, dewijl wij voor het overige weinig Boeken kennen, waarin,\nom met de woorden van den Duitschen Criticus te besluiten,\n»al bet fraaije van den stijl, al het "voortreffelijke der in-\n«kleeding, zoo zeer slechts bijwerk is, terwijl haar hoofddoel\nwhooger ligt en bestaat in v o l m a a k t e liefde!"\nVrouwelijke opvoeding! wat anders moest uw streven zijn?\nVrouwelijk leven! wat anders is uwe kroon en uwc zaligheid?\n[p.337]\nTot proeve kiezen wij de laatste bladzijden van het Boek ;\nhet\'is een brief van ELISE; zij is het gewoel van een buisselijk\nfeest ontslopen, om dien te schrijven\':\n»Ik heb thans voor eenige oogenblikken den kring der mij-\n»nen verlaten, om een weinig uit te rusten en een beetje\n»met u te praten, lieve CECILU! Het is hier zoo wel en zoo\n«rustig, en vrolijke stemmen, stemmen, waaruit men de vreugde\n»van het feest hoort, dringen tot mij door. Het hart van mijnen\n«ERNST vloeit over van de hoogste blijdschap; want hij ziet al\n«zijne kinderen gelukkig rondom zich. En de kinderen, CECILIA!\n»— hij heeft regt, verheugd, trotsch op hen te zijnf zij staan\n«allen als goede geschikte menschen om hem heen; zij danaken\nhem niet alleen omdat zij het leven aan hem verschul-\n«digd zijn, maar ook dewijl hij hun de waaide daarvan\n«heeft leeren kennen. Zij zijn met hun lot tevreden. De ver-\n»lorene, maar wedergevondene, rust in de ouderlijke woning\n«uit, om een nieuw leven aan te vangen, en haar aanval-\n»lig kind voelt zich reeds thuis op de knieën van den groot-\n»vader. Ha , daar laat GABRIELLE\'S guitar zich hooren , en\n»een lied wordt aangeheven! — Nu geloof ik zelfs, dat zij\n«dansen! Ja, LOBIZE\'S achttal doet den vloer trillen. JACOBI\'S\n«stem klinkt hoven allen uit. De goede, altijd jeugdige mensch!\n»0ok ik behoorde vrolijk te zijn; want alles in mijn huis is\n«vrede en welbehagen. Ik ben het ook — mijn hart is ver-\n»vuld van dankbaarheid; maar mijn ligchaam is moede, zeer\n«moede.\n«De dennen om het gindsche graf geplant wuiven en wen-\n»keu, — het is alsof hunne toppen mij in den helderen ma-\n«neschijn groeten — het is of zij opwaarts wijzen. Wenkt gij\n»mij, mijn zoon? roept gij mij om bij u thuis te komen?\n«Mijn eerstgeborene! Mijn zomerkind! ik mag u wel toefluiste-\n»ren, dat het mijn heimelijke wensch is. Zoet was voor mij\n«de aarde, zoet deze woning; maar toen gij henengingt, mijn\n«lieveling! toen trok mijn hart met u. Het is mij, als of ik\n«voel, dat ik zacht zal insluimeren. En wordt mij voor dien\n«jongsten stond nog een regt helder en schoon oogenblik ge-\n»gund, dan wil ik nog eenmaal de hand mijns echtgenoot*\n«aan mijne lippen drukken, zegevierend om mij heenzien, en\n«den blik dankbaar ten hemel slaan, om, gelijk thaus^ uit den\n«grond mijns harten te zéggen: «God zij geprezen voor de woon-\n««stede hier beneden, en voor het huis daarboven.""\nOns oordcel over de vertaling besluite deze aankondiging;\n\n[p.338]\nneen woordje van den Vertaler aan den Lezer," waarmede het\nBoek begint, achten wij ook tot ons gerigt. Wij bederven "niet\ngaarne iemands spel, maar wij moeten er voor uitkomen, dat\nhij, om het aardig te maken, wel de manier van eenen berpemden\nSchrijver heeft afgezien, maar zijnen geest gemist. Wij zouden\nhem minder streng narekenen, wanneer de koutende trant van\ndezen niet in dezelfde verhouding tot de diepe strekking zijner\nschriften plagt te staan, als de aanlokkende, loofrijke\nschil tot de voedende kern; — dewijl hier het tegenovergestelde\nplaats heeft, gispen wij. »Ik heb hooge woorden met\nnmijnen vriend A. gehad," zegt de Vertaler; het voorwerp\nvan dien twist was de vertaling, was de uitgave van dit Boek.\nEn wie is vriend A.? De man— vertelt hij — is een regtgeaard\n(?) Vaderlander, die, tot bespottelijk worden toe, met het inheemsche\nis ingenomen. Zoo ver gaat alles wel, en wij zouden\nons zeer bedriegen, zoo de ontwikkeling dezer gedachte,\nde vergelijking der verdiensten van FREDEBIKE BREBEB met die\nder Schrijfsters — honneur aux dames! — en Schrijvers ten\nonzent aan de orde van den dag, geene gelegenheid te over had\naangeboden tot menigen aardigen zet. Malice a part; de Vertaler\nhad ons, in de mededeeling van dat gesprek, het bewijs\nkunnen leveren, hoe onbekrompen zijn schoonheidszin het voortreffelijke\nhuldigt, waar hij het ook aantreft; hoe hij in de\nLetterkunde iets hoogers kent dan patriotismus: universaliteit.\nVerre van daar, doet hij zijnen vriend A. onregt, of— het spijt\nons, dat wij het van den man zeggen moeten — heeft hij\neenen vriend, die eene karikatuur is. Men kan met zulke ongelukken\nopgescheept zijn, het is waar; doch het is verduiveld\nmoeijelijk, er geestig partij van te trekken; iets, waarvoor men\ndan toch ook eigenlijk geene vrienden heeft. Verbeeld u, A.\nis een man, die geene china\'sappelen eet, omdat zij in ons\nLand niet groeijen, en, non lo credo, die geenen wijn drinkt,\ndewijl hij er Frankrijk, Duitschland of andere vreemde Staten\nmede zou bevoordeelen. — Drinkt hij dan Luxemburger? —\nWij weten het niet, maar wel, dat de Vertaler voortgaat, ons\nte verzekeren: »Dat vriend A., even als Prins WILLEM IV, loffelij-\n»ker memorie, onze fabrijken in stand wil houden, door niets\n»dan inlandsen goed te dragen, en, moet\'het zoo zijn, de deug-\n»delijkheid der stoffen en eenen billijken prijs daaraan opoffert." Wij\nvreezen, dat hij hier onregt doet aan de nagedachtenis van\nWILLEM met den Bult, die voor zijnen tijd een knap Staatshuishoudkundige\nwas, en, zoo wij ons juist herinneren, een Porto\n\n[p.339]\nFranco voor den handel wilde inrigten. De kwestie van »de\n»beste waar tegen eenen redelijken prijs," welke de Vertaler ver^\nder ophaalt, is bij dit onderwerp niet toepasselijk; of wij zouden\nop onze beurt vragen: Waarom een Boek, dat in het oorspronkelijke\nnaauwelijks ƒ 3.— kost, in de vertaling/5.80 moet gelden?\nWij hebben te vrijer met het woordje des Vertalers omgesprongen\n, dewijl zijne vertolking zelve lof verdient, al gelooven\nwij, dat hij niet uit de oorspronkelijke flesch overgoot, dat hij\nslechts eene Duitsche Vertaling voor zich had. Naar de Hollandsche\nuitgave te oordeelen, moet die echter zeer getrouw zijn\ngeweest; want de eerste kan op de meeste plaatsen, j*elke wij\nopsloegen, eene vergelijking met het oorspronkelijke Zweedscb.\ndoorstaan, enkele uitdrukkingen, namen, en vooral de verzen\nuitgezonderd. Purperkoorts, in plaats van r o o d v o n k ; vertoonbaar\nvoor — het gallicisme van FREDERIKE BREMER — p r é s e n \xadt\na b e l ; voorzaal, in stede van voorvertrek (tamburen, eene kleine\nkamer, waarin de dames hoeden en mantels afleggen, en eenen\nspiegel vinden, om.der lokken, een duwtje te geven): zietdaar\neenige der eersten. SAOR , in plaats van SDDR, en ABENDSTERN en\nSOLSTRAHL, voor AFTONSTIERNA en SOLENSTRALE, verraden het Germaansche\ninmengsel; — vreemd is het, dat zoowel de Schrijfster\nals de beide Vertalers opzettelijk schrijven: nC\'est Ie ton qui\n«fait la chanson ," in plaats van: »Cest Ie ton qui fait la muïisique".\nWij klimmen van de muzijk tot de verzen op — wij\nkennen er, die beweren zullen, dat wij dalen; — telkens viel het\nons bij deze in: »Of de Vertaler, die zoo veel van zijnen vriend\nA vertelt, voor de Poëzjjj • de hulp van zijnen vriend B. had ingeroepen!"\nEen aardig kinderliedje (Hemmet 1 , 1 , 160—162)\nis onbarmhartig weggelaten; de overige van maat, en daardoor\nvan karakter veranderd, vooral het wel mystieke, maar, des\nondanks, schoone lied van HENRIK, dat zijne moeder voor hem\nzingt, als hij sterft. Doch het is, of wij bij deze aanmerkingen\nonvoorwaardelijk geloof aan onze uitspraken eischen; eene enkele\nproeve zal overtuigen. Het zijn twee Alexandrijnen van eenen der\nZwecdsche Akademisten uit den tijd van GÜSTAF UI, van GYLLENEORG,\nCREDTZ , OXENSTJERNA misschien; twee regels, waarschijnlijk\nna lang nagelbijten rollend en klinkend geworden, die onze\nVertaler dus wedergeeft:,\no Dat ik zoo hoog slijgen kon,\nDat om mijn hoofd de lauvvren zwierden,\nDie eenmaal Held en Dichter sierden ,\nDie eens omkransten Xenophon!\n\n[p.340]\nWat zullen zij hem niet doen, wanneer wij u verzekeren, dat\nwij de wraak hunner schimmen duchten, terwijl wij hier eene\nvertaling nederschrijven, die, noch zoo vloeijend, noch zoo zangerig\nals het oorspronkelijke, ten minste de gedachte van dit\nbewaarde:\n\'t Is zeldzaam Xenophon in \'t klimmen te evenaren,\nEu aan der helden faam der wijzen roem te paren.\nHiermede nemen echter onze bezwaren tegen het werk des\nVertalers een einde. Het zijn vlekjes, die een geheel ontsieren , dut\nin vele opzigten boven het alledaagsche uitmunt. Hij is doorgaans\ngelukkig in de keuze zijner uitdrukking: streven naar eenvoud,\nwaarheid, natuur, onderscheiden haar. Kiemand wijze ons, ter\nlogenstraffing van dien lof, op deze of gene plaats, welke cenen\nzweem van onduitschheid heeft; wij zouden \'er schier borg voor\nwillen zijn, dat het die bladzijden zullen wezen, welke in het\noorspronkelijke zelf door Zweedsch Mysticisme nevelig zijn; eer\nmen den Vertaler er hard over valle, er vare men zelf, hoe Hollandsche\nWakkerheid bij deze te kort schiet. Al wat wij hem\naanraden, is, bij eene volgende vertolking, het snoeimes te bezigen\n, waar de loten te ijl uitschieten; — hij springe over, waar\nhet hem dwarelt.\nDe uitvoering van het Boek, ofschoon goed , "is beneden het\nkeurige vignet, dat wij aan den verdienstelijken IUISER verschuldigd\nzijn.\n{Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)\n\n[p.390]\nI. Huisselijk, GELUK EN huisselijk LEED; door Frederika\nBremer. In twee Deelen. Haarlem,\nErven F. Bohn. 1841. ?"> Deel, vi en 296 blz.\nIIde Deel, iv en 315 blz.\n\nII. DE BUREN. Door Frederike Bremer. In twee\nDeelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren.\n1842. l*te Deel, x en 304 blz. IIdeDeel, 333 blz.\n\nIII. OORLOG EN VREDE, door Frederika Bremer,\nSchrijfster van Huisselijk Geluk en Huisselijk\nLeed. Haarlem, Erven F. Bohn. 1842. H en\n226 blz.\n{Vervolg en slot van bis. 340.).\n\nSannast ar doet dygdens saille,\nSlönast ar doek bröders val.\nTEGNÈR.\nEr zijn vele onder onze Lezers, vertrouwen wij, die in het\nvoorlaatste Nommer van het Maandschrift voor Christenen van\nden Beschaafden Stand (Amsterdam, bij VAH DER HETEN zit.)\neene OVERDENKING hebben gevolgd van eenen der begaafdste Kerkredenaars\nonzer dagen; hun, die het niet deden, bevelen wij haar\ndringend aan. CHRISTUS, het heerschende b e g i n s e l van\nhet l e v e n des C h r i s t e n s , getuigt, hoe populair de voordragt\nzij, evenzeer van een wijsgeerig hoofd als van een gemoedelijk\nhart; het is eene welkome stem in eenen tijd, die zich voor het\noverige in het Godsdienstige meer door ijver dan door liefde\nonderscheidt, en vaardiger is tot redetwisten dan tot beoefenen!\nMogt de voortreffelijke Schrijver ons de aanmatiging, welke er in\ndat oordeel steekt, ten goede houden, -wij zijn hem dank schuldig\nvoor de overtuiging, die hij bij ons versterkte.\nChristelijke Kunst! — hoe zeldzaam is zij nog, schoon de beschaafde\nwereld, sedert de herleving der Letteren, den naam\ndes Verlossers beleed; — Christelijke Poê\'zij! — hoe weinig heeft\nonze eeuw er opgeleverd, schoon zij bijna reeds de helft harer\nbaan aflegde! Er is een stoute sprong in den voorgaanden\nvolzin; maar de ontwikkeling dezer gedachte in meer dan\nvlugtige omtrekken zou te groote ruimte eischen, zelfs voor dit\nop ruimte zoo weinig karige Tijdschrift. Wie echter stemt niet\nmet ons in, dat men het zoowel der Europesche Kunst, als\n\n[p.391]\nhet maatschappelijk, burgerlijk, huisselijk leven in ons Werelddeel,\nhier meer en daar minder, doch alom slechts te duidelijk,\n,kan aanzien, dat CDRISTCS nog niet het heerschende beginsel is\ngeworden? Onze beeldende Kunsten, onze Muzijk, onze Poëzij"\nklagen ons om strijd aan; overal schemert nog het Heidendom\ndoor, — of het louter dat Heidendom ware, hetwelk, in de\nverheerlijking van zinnelijke schoonheid, zedelijken zin openbaarde\n! "Vergelijk er de Dichtkunst onzer dagen mede. Engeland,\nons Werelddeel, luisterde in het eerste vierde dezer\neeuw met verrukking naar de zangen van een harte, door lijden\ngebroken, ja, maar niet door lijden gelouterd. BYROK\'S\nwereld-, levens- en menschenbeschouwing vond van West tot\nOost en van Noord tot Zuid sympathie, dewijl zijn genie te\ngroot was, om niet met adelaarsblik de krankten van zijnen\ntijd te onderscheiden, al faalde hem de deugd, die te heelen of\nte verzachten, door aan te sporen tot opzien, — hoe zou hij\nhet hebben durven wagen, gevallene morgenster als hij was?\nOf hem, bij het negatieve zijner strekking, niet de gave der vergo']
In this reception

No persons found

Via received works
Hemmet, eller familjesorger och fröjder Fredrika Bremer