*Art. Rosalie en Virginie Loveling, Gedichten, in De Gids ARTICLE

Title *Art. Rosalie en Virginie Loveling, Gedichten, in De Gids
Is same as work *Art. Rosalie en Virginie Loveling, Gedichten, in De Gids
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1871
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['Journalist: T.\n\n[p.394]\n“Gedichten van Rosalie en Virginie hoveling. Groningen,\nJ. B. Wolters. 1870.\n\nZijn die beide mooie voornamen soms pseudonymen, zoo welluidend\ngekozen, om den lezer, reeds bij het zien van den titel, voor\nde gedichten zelve in te nemen? Of behooren zij inderdaad aan\ntwee schoonen in het Noorden (Groningen) of elders, die zich zoo\nmaar met open vizier aan den aartsvijand van alle poësie, de kritiek,\ndurven blootstellen? Ik wou dat ik het wist. Want hoe\ngeëmancipeerd de dames ook zijn, of willen wezen, ongaarne zien\nzij dat men die condescendance voor haar uit het oog verliest, waarop\nhet zwakkere deel tegenover het sterkere meent aanspraak te mo\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 395\ngen maken. En wij mannen — ongaarne zouden wij het beleven,\ndat de eisehen der waarheid tegenover de vrouw in onze samenleving\nniet meer door de wetten der galanterie gewijzigd en verzacht\nwerden.\nHad de Heer L. Leopold goed kunnen vinden datgene, als naar\ngewoonte, ons in den vorm van een voorbericht mede te deelen,\nwat hij ons thans op de laatste bladzijde van het boekje als nabericht\ndoet weten, onze twijfeling zou al aanstonds opgelost geweest\nzijn. Daar toch lezen wij : "De gedichten van Rosalie en Virginie\n"Loveling (geboren en woonachtig\' te Nevele in Oostvlaanderen)\n"hebben in Zuid-Nederland eenen welverdienden naam. Verschillende\n"kunstrechters spreken hunne ingenomenheid met die verzen krach-\n"tig uit.\n"Velen hebben de produkten dezer twee gezusters eene eervolle\n"plaats zien bekleeden in onderscheiden bloemlezingen, in Noord-\n"en Zuid-Nederland verschenen, en ze bewonderd om hunne een-\n"voudige en toch zoo welsprekende vormen, hunnen doorgaans zoo\n"rijken inhoud.\n"Daarom zal menig zoowel Noord- als Zuid-Nederlander de in\n"allerlei dichtbundels verspreide verzen met genoegen in één bandje\n"vereenigd zien."\nZiedaar hebben wij, met de oplossing van het raadsel, tevens eene\nkritiek, waarmede "de Gids," als hij zijne galanterie wilde overdrijven,\nkon volstaan. Maar aangezien "de Gids" van zijn eigen oordeel\ngeen afstand mag doen en tevens waar wil blijven, moet hij\ner toch een enkel woord bijvoegen. Op die bewondering, op die\nveelal zoo welsprekende vormen, op dien doorgaans zoo rijken inhoud,\nis toch wel wat af te dingen. Het is waar, er zijn allerliefste gedichtjes\nbij. Uit de mcesten spreekt in meerdere of mindere mate\neen echt vrouwelijk gemoed, bij voorkeur ontvankelijk voor het lief\nen leed des dagelijkschen levens, dat beide vaak met beminnenswaardige\nfijnheid wordt gevoeld en opgemerkt en soms in liefelijken\nvorm wordt teruggegeven. De opschriften duiden het reeds aan dat\nwij hier geen krachtig élan, dus geen hartstochtelijke ontboezemingen,\ngeen weelderige phantasie, dus geen stoute schilderingen te\nwachten hebben. Neen, de verzoening, de genezing, de grootvader,\nhet avonduur, de gouden bruiloft, moeder\'s krankheid, het oudste kind,\nhet maantje, het weeskind, haar laatste wandeling, de oude zeeman,\n\n396 BIBLIOGEAPHISCH ALBUM.\nhet liedje mijner kindsheid, uojaarsiridruk, de weduwe, moeders kruis/een\nen soortgelijke zijn de onderwerpen, die de beide zusters tot zachte,\nliefelijke, meestal echt vrouwelijke ontboezemingen stemmen. En\nwie zou niet gaarne in dezen bang bewogen tijd, waarin de hevigste\nindrukken van allerlei gruwelen en ellende het gemoed zoo\nvaak ten felste schokken en het hart vaneenrijten, naar haar luisteren\nom een oogenblik afgeleid te worden van al die brand- en\nmoordtooneelen en van al dat woeste oorlogsgeschreeuw? Wie zal,\nom den overgang der aandoeningen niet al te sterk te doen zijn,\nin deze tijden niet tot zachtere droefheid over den tegenwoordigen\nverdelgingsstrijd gestemd worden, als hij Virginies Begrafenis van\nden krijgsman leest:\nZij droegen den krijgsman naar het graf:\nDe stoet komt traag en statig af.\nMet waaiende vaandels, bij zomerdag,\nMet klokkengeklank en trommelslag.\nEen prachtig kleed, een kruis van eer,\nLigt schittrend op de lijkbaar neer.\nEn verre neven (zij kenden hem nauw)\nGaan plechtig daarachter, in grooten rouw;\nEn sehoone officieren, in rijk gewaad\nEn rijen soldaten langsheen de straat.\nEn dan een trouw verkleefd gemoed:\nZijn oude dienaar volgt den stoet,\nDie hem gevolgd heeft overal,\nDie haast in \'t graf hem volgen zal,\nDie hem in smart heeft opgebeurd,\nDie om zijn droefheid heeft getreurd,\nDie in den krijg ter zij hem- stond\nEn nachten waakte bij zijn spond,\nDie over \'t doodbed neêrgebukt,\nHet laatst zijn handen heeft gedrukt.\nHij gaat verloren in \'t volksgewoel,\nEn niemand kent zijn smartgevoel.\n\nBIBLIOGKAFISCH ALBUM. 397\nDe lijkstoet komt op \'t veld der (?) dood\nWaar allen rusten, klein en groot.\nMen stoot elkaar, men dringt vooruit,\nMen trapt het stille kerkhofkruid.\nDaar leest men lange lijkreên af,\nEn schiet nog in het open graf.\nDe stoet verspreidt zich, \'t graf wordt dicht. —\nHij is vergeten, die daar ligt.\nNu waait het laatste vaandel heen,\nEn d\'oude dienaar staat alleen.\nDaar, in dat hart vol stillen rouw,\nBlijft liefde en droefheid eeuwig trouw.\nVan nog beter allooi is het volgende gedicht, poëtischer van opvatting\nen schilderachtiger van vorm. Het heet\nONEÜST.\n\'t Kind schiet uit een zachten slaap;\nVerre stormen huilen;\n— Moeder is \'t de wind, die ruischt?\nMoeder is \'t de zee, die bruist?\nWaar zou vader schuilen?\n— Meisjen, o ! heel ver van ons\nZwalpt hij op de baren;\nEn wie weet waar of zijn schip,\nIn gevaar van nacht en klip,\nThans mag henenvaren?\n— Moeder, hoor, de regen plast\nKlettrend op de ruiten,\n— Och, ons hindert nacht noch wind;\nMaar hij is op zee, mijn kind,\nIn den storm daarbuiten.\n— Moeder, \'k stond aan \'t strand en keek,\nToen hij henenvaarde ;\nHaastig vloog het schip voorbij,\nMaar hij lachte nog op mij\nAls hij mij ontwaarde.\n\n398 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\n— Kind, gij mint uw vader zeer,\nO, in storm en regen\nLacht tem, bij het scheepsbestuur,\nOok gewis van ver het uur\nDer tehuiskomst tegen.\n— Maar, sprak \'t kind, zoo hij op zee\nEenmaal moest verdrinken,\nAch, dan zou het speelgoed al,\nDat hij medebrengen zal,\nIn het water zinken !\nZwarte nacht, en storm op zee!\nRegen viel bij stroomen.\nAch, de moeder zuchtte diep;\nMaar het meisje zweeg en sliep\nWeer bij zoete droomen.\nNiet waar, dat is innig gevoeld, zonder sentimentaliteit; fijn geschetst,\nzonder affectatie?— Wel is waar van een geheel anderen inhoud\n, maar ook goed van uitdrukking, lief van sentiment, echt\nvrouwelijk in de redeneering en met eene aardige pointe is het volgende\ngetiteld: aan een jong geleerd meisje.\nGij zegt: de dood is als het leven\nNiets dan een wet van ons bestaan;\nGelijk de rookwolk en de schaduw\nZal eenmaal onze ziel vergaan.\nGij zegt dat met uw rozenlippen\nGij spreekt dat zonder aarz\'len uit,\nWat toch in zich de diepste wanhoop\nAan deugd en goed en recht besluit.\nWat zou het schoonste leven wezen,\nZoo ons de hoop niet opwaarts hield\nVan eens vereend met dat te worden,\nDat al \'t geschapene bezielt?\nEen doelloos streven naar volmaking,\nWaaraan de geest geen uitkomst ziet,\nEen sprankel door het eeuwig duister,\nEen licht dat uitdooft in het Niet.\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM, 399\nIn \'t kleinste zaadje zijn de kiemen\nVan tijdlijk opstaan neêrgeleid,\nBevat niet dus, als heilig kleinood,\nDe ziel de kiem der eeuwigheid?\nE n . . . . als \'k u in de oogen staare,\nZoo vol van zielezonneschijn,\nDan, trots uw woord, verzwindt de twijfel:\nWat godlijk is, moet eeuwig zijn. —\nDoch de lezer zou mij wel van praedilectie gaan verdenken voor\nJufvrouw Virginie, omdat het tot dusverre alleen hare verzen waren,\ndie ik mij gedrongen zag aan te halen. Die verdenking is\nmisschien niet geheel zonder grond. Ja, op het gevaar af van\nEosalie\'s jaloesie op te wekken, moet ik het zeggen: het komt\nmij voor, dat Virginie (hetzij zij de jongste of de oudste is van\nhet zustrenpaar) het haar zuster in dichterlijkheid en tevens natuurlijkheid\nvan opvatting, in sierlijkheid van uitdrukking en deugdelijkheid\nvan versificatie afwint. Maar toch ook bij Eosalie zijn hier\nen daar wel lieve versjes te vinden, zooals het Weeskind.\n\nI.\nDaar liep het met zijn bloote voetjes\nVoor \'t open raam in \'t warme zand :\nDe groote hond sprong op zijn kleedjen\nEn lekte streelend zijne hand.\nHet lachte toen op d\'oude vrouwe;\nZijn kinderhertje sloeg zoo warm,\nHet was zoo vlug, het was zoo grillig,\nZoo wild, zoo klein, en ook zoo arm!\nZijn donker haar hing in zijn oogjes,\nDe zon verbrandde de armkens bloot,\nEn d\'oude zeï: " \'t ziet mij zoo gaarne,\nHet is zoo braaf, het wordt zoo groot."\nII.\nIn huis zat de oude vrouw te spinnen,\nDe hond strekt zich voor \'t houtvuur uit,\nDe roode vlam verlicht het huisje\nEn schittert op de groene ruit.\n\n400 BIBLIOGRAPHISCII ALBUM.\nDe hond kwam zachtjes voor haar zitten,\nHij keek haar aan, zijn staart bewoog;\n"Ja \'t kind is heen," zoo zuchtte de oude,\nEen heldren traan in \'t duister oog.\n"Het is een engeltje in Gods hemel,\n"Arm dier, hij weet yan wien ik spreek,"\nZei zij, terwijl zij traag heur vingren\nLangsheen zijn gladde haren streek.\nEn nu nog een versje van Bosalie, Be genezing.\nZij stond voor den grooten spiegel\nEn lachte haar beeltnis aan,\nZij had haar zijden kleedsel\nEn haar paarlsnoer aangedaan.\nZij waande zich genezen;\nHaar wang was weder rood,\nZoo helder glansden hare oogen\nZij vreesde niet meer den dood.\nOch, jong verkwijnend harte,\nDat zich zoo gaarne bedroog;\n\'t Was de koorts, die gloeide op haar wangen,\n\'t Was de dood, die blonk in haar oog.\n\nOm het onmiskenbare talent, dat in de gedichten van de dames\nLoveling doorstraalt, te leeren kennen, heb ik verscheidene aanhalingen\ngedaan. Om te toonen dat dat talent nog studie, oefening en\nontwikkeling noodig heeft, zal ik niet zooveel woorden gebruiken.\n\' Als van een der voornaamste eischen sprake is, die aan zulke\ngedichten gedaan kunnen worden, waarin Göthe, Eückert, Heinrich\nHeine enzv. uitmunten, dan zal men mij zeker niet al te streng of\nexigeant noemen, als ik zeg : dat ze of aardige situatiën moeten\nschilderen, of puntige gedachten moeten aangeven, of fijne opmerkingen\nmoeten mededeelen, of lieve gevoelens moeten uitdrukken,\nwaarbij contrast of overeenkomst vaak een groote rol zal mogen spelen.\nDe vorm moet onberispelijk zijn, de uitdrukking vooral juist, de\nwoorden grammaticaal en goed gekozen. In de versificatie, dat is\nin metrum en scansie, mogen geene groote fouten worden aangetroffen\n; de klemtoon mag niet verkeerd vallen, enzv. En toetsen\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 401\nwij nu hieraan de gedichten, niet eens al te streng, dan. schrikken\nwij al van den eersten regel den besten van het allereerste gedicht\nvan Eosalie, getiteld: de Verzoening.\nGrootmoeder zat in den wagen\nEn al de kinders er bij;\nIk moet er zelv\' naar toe gaan,\nIk ben de jongste, sprak zij.\nHaar oudste broer kwam haar tegen\nAan d\'ingang van zijn woon,\nHet haar om de kalen schedel\nGelijk eene zilveren kroon.\nDaar is soms eene vrijheid in het metrum, die aan losbandigheid\ngrenst, eene losheid, die gevaar loopt slordigheid te worden.\nDit geheele gedicht is overigens even zwak van inhoud als gebrekkig\nvan vorm; de gedachte verheft zich ter nauwernood boven\nhet banale, en toch is er iets geaffecteerds in. Twee oude lieden ,\nbroeder en zuster, schijnen langen tijd in twist of verwijdering geleefd\nte hebben. Op lioogen ouderdom verzoenen zij zich, zonder\neen woord over den twist en zijne aanleiding te sproken, en nadat\nzij met elkander gegoten hadden, gaat elk weer zijnen weg. De\noude man zei niet veel, toen zij heen was,\nHij zat peinzend in den hoek;\nGrootmoeder reed zwijgend huiswaarts;\nDat was haar laatste bezoek.\nDat schijnbaar eenvoudige en toch zoo onnatuurlijke, gezochte,\nhindert vooral in Moeders krankheid.\n"Wat zal van de kindren geworden?. . . . "\nZij zat in het kleine vertrek\nEn zag ze buiten spelen;\nZij hoorde niet hun gesprek.\nZoo moeder eens moest sterven,\nZei d\'oudste van de drij,\nDe groote klok zou luiden,\nDe kindren zeggen \'t mij. (NB. verkeerde klemtoon.)\n\n402 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nZijn broêrken sprak: "dan zouden\n"Wij nooit naar school meer gaan\n"En al de boomkens verplanten,\n"Die in het hoveken staan."\nEn \'t kleinste riep, wijl \'t denkbeeld\nZijn hertje kloppen deed: (van vreugde ? foei! Kef.)\n"\'k Zou mijn pop een rokjen maken\n"Uit moeders beste kleed!"\nAls de kinderen toch reeds zoo groot zijn, zooveel besef van het\nsterven hebben, dat zij weten dat het heengaan is, dat haar moeder\nhen zou verlaten en zij daardoor meerdere vrijheid zouden hebben,\ndan pleit het weinig voor de minzame behandeling der moeder, of\nvoor het liefderijk hart der kinderen , als zij zóó over de eerste gevolgen\nvan moeders dood kunnen spreken. Dat houdt op onschuld\nen naïveteit te zijn, maar wordt stuitende gevoelloosheid.\nEenigzins onbegrijpelijk en zeker niet zeer fijn gevoeld is haar -\ntweede vrouw. De man zet zijn jongste kind op den schoot van zijn\ntweede vrouw en wijst haar aan als de moeder, die de kinderkens\nvoortaan lief moesten hebben. Het kind loopt nog naar de grootmoeder,\ndie echter van de tweede vrouw geen notitie neemt.\nHun vader zal het nimmer weten,\nWat er toen omging in mijn ziel,\nEn hoe de stilte van de kindren\nAls een verwijt op \'t hart mij viel.\nIk heb hen al tot mij doen komen\nEn hen gestreeld en hen g%kust;\nMaar \'t scheen of mij hun moeder toeriep:\n"Och laat mijn kindren toch in rust!"\nZonderling verwijt van de tweede moeder, dat zij onrecht zou\ndoen met de moederlooze kinderen te streelen en te verzorgen ! Zelfzuchtige\njalousie van de eerste moeder, wier liefde het niet verdragen\nkan dat hare eigene kinderen, zelfs na haren dood, door eene\ntweede moeder bemind en verzorgd worden !\nIs de strekking van de gedichten van Eosalie dus niet altijd goed\nen onberispelijk, is de pointe daarvan dikwerf niet treffend door\nhare juistheid en frischheid, ook hare vergelijkingen zijn niet al\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 403\ntijd van de schoonsten; zoo lezen wij in den Vreemdeling van een\nwaterput op \'t voorplein, die nauwlijks bewoog,\nZoo diep, zoo kalm en helder,\nGelijk een ernstig oog.\nVoorts\nHij hoorde \'t avondklokje,\nDat wegstierf in de verf:\n— Gaan zoo de erinneringen\nNooit sterven in het hert?\nMoet dit laatste vergelijking of antithese zijn ?\nEindelijk wordt de vreemdeling vergeleken bij het gele blaarken,\ndat afvalt vóór den herfst, en dat niet weet, waarom \'t zoo vroeg\nverdord is en langs het boschpad zwerft?\nDoch genoeg! Want de kritiek zou gevaar loopen ongalant en\nwreedaardig te worden. Zij hebbe genoeg gezegd ter handhaving\nharer rechten, die ook door dichteressen niet over het hoofd gezien\nmogen worden.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
In this reception

No persons found

Via received works
Gedichten (Rosalie and Virginie Loveling) Virginie Loveling