*Art. in De Gids ARTICLE Netherlands

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Willem Gerard van Nouhuys
Reference
Place Netherlands
Date 1896
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['Second article of Nouhuys in De Gids, based on her poetry in `Fatalità\' and `Tempeste\' \n\n[p.101]\n“ADA NEGRI\nFatalità. 1893. Tempeste. 1896. Milano. fratelli Treves.\n\nHet dorp heet Motta-Visconti.\nHet ligt aan de Ticino, een zijrivier van de Po, en als de\nMilaansehe jagers in het najaar uitgaan, dan zien zij het\nliggen, zoo geheel vergeten tusscheu de wild-rijke bosschen die\nzich langs den oever uitstrekken.\nEen slijkerig erf scheidt het huis van den weg, en als ge\nu gewaagd hebt door den modder, waarin eenige eenden rondploeteren,\ndan moet ge twee uitgesleten baksteenen treden opstappen\nom te kunnen kloppen aan een vervelooze deur.\nZijt ge eenmaal binnen, dan vindt ge in een maar flauw\nverlicht vertrek twee vrouwen bijeen.\nJa, \'t is er maar half licht, want glas-ruiten zijn duur, papier\nis veel goedkooper en even praktisch, meent de eigenaar, en\nde onderwijzeres die dit vertrek gehuurd heeft, kan geen hooge\neischen stellen, \'t Is een jong meisje met bleek gezicht en\nwonderlijke oogen, die u groot donker tegenpeinzen. Zij woont\nhier samen met haar moeder, die vroeg-oud krom-gewerkte\nburgervrouw met het witte hoofd.\nHoe primitief is al het huisraad! Het beste meubel is een\ngroote boeken-kist, die tevens tot rustbank dient.\nEn naar dit nederig verblijf, naar die onderwijzeres aan de volksschool\nin het dorp, waarheen noch trem noch spoortrein voert,\nvinden sedert eenige jaren een menigte brieven, boeken, couranten\nen bezoekers hun weg. In de Illustrazione Popolare\nwaren verzen verschenen, die de verbazing, de belangstelling,\nde bewondering wekten van velen in Italië en een gedeelte\nvan het buitenland.\n\n102 ADA NEGBI.\nDat was iets nieuws, iets vreemds ! Als poëzie naar den vorm\nzeker niet altijd onberispelijk, als kunst niet academisch, maar\nin elk geval heel bizonder. En men begon te vragen van wie wel\ndie stem was, die zoo luid, zoo geestdriftig en soms zoo klagend\nschril opklonk met een geheel eigen geluid.\nMen zocht en men vond haar — Ada Negri, als verscholen\nin dit landelijk dorp, jong, bleek en arm.\nA r m ? . . . . Haar moeder zal het misschien ontkennen. Zij\nzal meer wenschen voor haar kind, haar trots, haar glorie, —\nhaar Ada, die al de schatten der wereld waard is, maar arm\nzijn ze niet meer. Zooals gij ze nu ziet, hebben zij weelde\nsamen, vergeleken bij vroeger.\nVroeger. . . . Toen Ada\'s vader, een werkman, gestorven\nwas in de groote zaal van het Hospitaal te Milaan, bleef de\nweduwe met haar kind broodeloos achter. Zij trok toen naar\nLodi waar zij werk zocht en vond in een fabriek, zwaar zielen\nlichaam-slijtend werk. Maar het stelde haar in staat de\nkleine Ada, die zoo vlug was, te laten leeren. Haar dochtertje\nmocht niet voor fabrieks-arbeid opgroeien. En vijftien jaar lang\nheeft de moeder onafgebroken gearbeid aan de toekomst van\nhaar kind.\nAda werd grooter in een vochtig huisje te midden van het\nruw bestaan en de dagelijksche zorgen der fabrieks-arbeiders.\nDoor-en-door kent zij hun leven, want zij heeft ellende van\nallerlei aard met hen doorleefd. Toen zij volwassen werd en\nzich bewust van haar heerlijke gaven, begreep zij tevens wat\nzij daarmee doen moest. Zij moest ze gebruiken voor haar\nvolk: haar armoe-lijdend volk. Zij blijft zich aan hun nooddruft\nzoo verwant voelen, dat zij zich daarvan niet zou kunnen,\nmaar ook niet zou willen losmaken. Luister hoe zij dit zegt\nin de inleiding tot haar eersten bundel, in het gedicht Fatalita,\nNoodlot.\nnVannacht zag ik aan het hoofd-einde van mijn bed een\nafschuw-wekkende gedaante. In haar oog was een flikkering\nen in haar gordel een dolk. Ik werd bang.\n„Zij zeide: Ik ben het Ongeluk. Vreesachtig kind — nooit\nzal ik u verlaten. Of ge gaat tusschen struiken of bloemen:\noveral zal ik u volgen. En ik snikte: O, ga heen!\n“Maar stil bleef zij staan, dicht naast me. En zij sprak:\nDaarboven staat het geschreven. Een bloem van somberheid\n\nADA NEGRÏ. 103\nzult gij zijn, een bloem aan een cypres, een bloem in de sneeuw,\neen bloem op een graf, een bloem van misdaad wellicht. Daarboven\nstaat het geschreven.\n“Met een kreet rees ik op: Ik wil de hoop blijven behouden\ndie mijn twintig jaren vóorglanst, ik verlang naar de zalige\nsiddering der liefde, naar de heerlijkheid van het genie, naar\nhet licht. O, sombere vrouw ga heen!\n“Zij sprak weer: De grootheid schittert alleen voor wie lijdende\nen bloedende schept. Alleen de smart kan aan de idee\nde goddelijke vlucht verleenen. Alleen aan wie durft strijden\nblijft de victorie.\n“Toen antwoordde ik haar: Blijf!"\nNadat zij zich eenmaal een maatschappelijke betrekking\nverworven had, was haar eerste werk haar moeder vrij te maken.\nVan Lodi zijn ze samen getrokken naar Motta-Visconti. Haar\nvertrek uit de omgeving harer jeugd heeft haar echter niet\nontheven van de taak, zichzelf opgelegd, om op te komen voor\nallen die lijden onder de wanverhoudingen der maatschappij.\nEn zij heeft ze bezongen de kleinen, de onbekenden; zij is\nopgestaan als dichteres der democratie, en het vreemd, wild,\nhartstochtelijk geluid van haar stem heeft harten doen trillen,\ndie nog nooit gevoeld hadden wat daar geleden wordt diep\nachter hun o zoo begrensden horizon! Haar verzen sloegen in.\nZij troffen door hun ernst en overtuigende oprechtheid. De\nbundel Fatalita 1), waarin zij haar eerste gedichten verzamelde,\nis gelezen door honderden wereldlingen, die nimmer aandacht\nwijdden aan de artikelen over volksbelangen in de dagbladen,\ndie nimmer socialistische brochures of tijdschriften hadden\ningezien. Hij is te vinden in het boudoir der mondaine, zoowel\nals in het woonvertrek van den ontwikkelden Italiaanschen\nwerkman. En op dien eersten bundel is in Januari van dit\njaar een tweede gevolgd Tempeste, Stormen, opgedragen aan\nhaar moeder.\nHaar moeder heeft al haar liefde en vereering, en hoe verklaarbaar\ndit zij, als we rekening houden met de offers aan\nhaar kind gebracht, moeten we toch niet vergeten dat er tus-\nJ) De heer Adriani te Leiden deelt mij mede dat bij hem ter perse is een\nmetrische vertaling van dien\' handel door Mej. Betsy Jnta.\n\n104 ADA NEGEI.\nschen moeder en dochter een groot verschil van ontwikkeling\nbestaat. De oude burgervrouw die haar leven in grof werk\nsleet, is in ontwikkeling ver de mindere.\nHier en daar vinden we tusschen de verzen herinneringen aan\nAda\'s jeugd. Het verleden wordt daar opgesierd door poëzie. Met\nliefde denkt ze dan terug aan de schamele, maar zindelijke vertrekjes\nwaar ze met haar moeder woonde, waaraan nu en dan\neen paar veldbloemen een feestelijk aanzien gaven: spreekt ze\nvan haar eigen bedje, waar een enkele maal, als ze niet slapen kon,\nhaar moeder zacht zong om haar te sussen. Zij ziet dit alles nu\nin het eigenaardig waas, waarmee elk zijn jonkheid vermooien\nkan, hoe ellendig die in werkelijkheid geweest zij. Maar Ada\'s\njeugd was niet ellendig. Zij voelde altijd de zorg van haar\nmoeder als iets veiligs om zich heen. En wanneer ze nu aan\ndien tijd terug denkt, dan knielt ze bij de oude vrouw neer\nen laat het hoofd op haar knieën rusten en voelt de bevende\nkrom-gewerkte vingers zacht streelen over heur haar. En zich\nnog altijd kind voelend, eenzaam, smeekt ze haar toch niet\nvan haar weg te gaan — nog altijd is ze haar alles. Als\nhaar ziel soms zoo bang, zoo vreemd opgeschrikt is, dan heeft\nze dien lieven duldenden blik, en den zachten druk dier gerimpelde\nhanden zoo noodig!.. . .\nEen andere herinnering aan haar jeugd is de oude kerk,\nwaarin ze als kind zoo graag vertoefde. Van de gelige wanden\nzagen de zoete middeneeuwsche madonna\'s in naieveteit op\nhaar neer, terwijl de donkere schim van een priester onhoorbaar\nover de zerken zweefde. Nog altijd ruikt ze een eigenaardigen\ngeur, als van verwelkte rozen en viooltjes, in de stilte\nvan dat heel oude. Dag en nacht brandde er een kaars op\nhet altaar, als een onstilbaar verlangen. Naar de rust, naar\nden vrede van dat verblijf snakt ze soms terug, als het leven\nhaar zeer doet, als ze veel zou willen vergeten.\nNog spreekt er iets anders uit haar beide bundels.\nAda Negri is een echte lyriste, en heel haar leven spre\'ekt\nuit haar verzen: een aaneenschakeling van stemmingen.\nHaar bleek gezicht met de groote zwarte oogen, met het\nedele voorhoofd, omgolfd door donkerbruin haar, heeft de aandacht\ngetrokken, en er zijn jonge mannen tot haar gekomen om te\nspreken van liefde.\nMaar zij vreest de liefde, de teederheïd. Die zal haar week\n\nADA NEGKI. 105\nmaken, haar afleiden en ontrouw doen worden aan haar roeping.\nZij heeft iets grootsch te doen, en daarom is voor haar het gewone\ngeluk der menschen niet weggelegd.\nEn toch. . . . Is zij niet echt vrouwelijk jaloersch op de\nmooie blondine, die zoo duidelijk haar voorkeur toont voor\ndien éene, dien ook zij zoo graag naderen ziet?\nVerschillende bladzijden in beide bundels getuigen van een\ninnerlijke worsteling. Haar leven is zoo eenzaam, het heeft\nzoo weinig genot, — en daarom moet zij zoo sterk zijn. En\nondanks ziehzelve benijdt zij een jong vrouwtje haar gezellige\nwoning, benijdt zij haar den man — het kind. Vooral het\nlaatste! Want de liefde die aan het leven van haar moeder een\ngrootsche wijding gaf, leeft ook in haar als een krachtig instinkt,\nen aandoenlijk naïef geeft ze uiting aan haar groot begeeren.\ni,0 haar kind! Haar zoon ! Zij zou hem te veel liefhebben;\nmaar zij kan niet laten te verlangen naar hem, die nog sluimert\nin den diepen nacht van het ongeschapene, in het mysterie\nder droomen.\n0O bemind te worden door den man van haar liefde, van\nzijn lippen den liefde-kus te ontvangen en hem een kind te\ngeven "" *)\nIn al haar neigingen blijft ze de democrate, het volkskind.\nHaar kinderenliefde doet haar den kleinen bedeljongen op de\nstraat een kus op de ingevallen wang drukken, en als zij staat\ntusschen twee jongelieden, van wie zij weet dat beiden haar\nliefhebben, dan vraagt ze zich af: “Waarom?"\n“De eene is beschaafd, met talenten, een goed uiterlijk en\nrijkdom begiftigd. Hij is een dichter, die zijn mooiste verzen\nwijdt aan haar. Al zijn liefde, zijn kunst, zijn roem wil hij\nhaar geven/\' 2)\n“En de ander is eenvoudig, heeft geen mooie woorden, durft\nhaar bijna niet van zijn liefde spreken. Alleen in zijn blik\nkan zij zijn bewondering zien. Hij is stug en in zichzelf\ngekeerd."\n1) Veel minder nobel, veel meer uitsluitend zinnelijk geeft Marie Janitschek\ndit verlangen in een andere onderwijzeres (Zie Neue Deutsche Rundschau \'96\nIj, Doch het samentreffen is opmerkelijk.\n2) Zon hij de onbekende zijn, die jarenlang uit Milaan haar wekelijks haast\nalle Italiaansche bladen toezond ? ,\n\n106 ADA NESEI.\n“Waarom zou. ze hem de voorkeur geven?"\nWij behoeven niet te twijfelen of het is de ruw-krachtige\nzoon uit het volk, dien wij telkens en telkens weer met zijn\nzwarte haren, donkere oogen, breeden nek en gespierde armen\nzien oprijzen uit haar verzen.\nAls er nog een ander tot haar komt, spreekt zij dien aldus toe:\n“Ge wilt dat ik u liefheb?. . . . Maar zeg me dan: Weet\nge wat lijden is, wat strijd is, en verlangen naar \'t ideaal?\nKent gij de nachten zonder slaap, de nachten van denken. Hebt\ngij uw jonkheid gewijd aan een hoog en heilig doel?\n„Ge zwijgt? — o, ga dan heen! Als gij dood-moede\ntot mij kwaamt, maar met den hoogmoed van den\narbeid op uw gezicht, met gloed in uw oogen; als ge een\nplebejer waart, met sombere kracht u verheffend boven het\nverknoeide weelde-geslacht, — dan zou ik u liefhebben/\'\nToch komt ook eindelijk voor haar het uur. Dan voelt zij\nhaar hand, die zonder beven het van geestdrift óver-bruisend\nlied kan neerschrijven, trillen als een bange vogel in de\nforsche hand van den held harer ziel. Dan voelt zij haar\ngeheele menschelijkheid wakker worden onder zijn blik. Dan\nbezwijkt in haar voor een wijle de onversaagde strijderes;\nvoor hem wordt ze een zachte, weekhartige vrouw, gebenedijde\ndoor zijn liefde.\nEn gedenkend al wat zij leed in eenzaam zwijgen, spreekt\nze zich uit in een lied, waarvan ik hier de vertaling, zoo gegetrouw\nmij die mogelijk was, laat volgen:\nO, hier alleen met u! — laat mij nu, laat mij nu\nUitsnikken al het leed, de smart van jaren,\nAl wat mij treuren, wat mij verlangen deed,\n\'k Moest het zoo stil in mijzelf bewaren. . .\nIk wil nu schreien.\nO, hier alleen met u! — laat mij nu, laat mij nu\nAan uw ontroerde borst \'t moe hoofd neervlijen,\nZooals de nachtegaal \'t kopje in den vleugel duikt,\nZooals de roos zich buigt bij \'t droef verscheien. . .\nIk wil nu rusten.\nO, hier alleen met u! — laat mij nu, laat mij nu\nOp uw jong voorhoofd mijn gloedlippen drukken,\n\'k Wil met een enkel woord voor dit e\'ene oogenblik\nTot hoogste zaligheid uw ziel verrukken...\nIk wil nu — liefde!\n\nA.DA NEGKI. 107\nNu durft ze zich geven aan haar liefde-droom, al is het\nhaar of ze voor dit groote geluk terugbeeft, of ze bang wordt\nonder zijn omhelzing.\nZij herinnert zich zoovelen voor wie de liefde een noodlot\nwerd. Zij ziet ze langs zich heen trekken in een langen, langen\nstoet, de door haar liefde of hartstocht ellendigen, die eens\nhoopten als zij, die geloofden als zij, die bleeke vrouwen met\nde smart-oogen. Het is of ze haar een ongeluks-profetie toefluisteren:\n^Ge zult het zien, ge zult het zien!\'\'\nSoms ook wordt ze zich bewust dat die liefde nooit haar\nhart geheel zal bezitten, en zij smeekt hem, om toch niet\njaloersch te worden, als die andere macht, de stenge, harde,\nweer haar invloed zal doen gelden.\nNiet lang duurt haar geluk. De man, dien zij liefheeft, moet\nweg van haar naar over de zee. We hooren haar bang klagen\nover die scheiding.\nHij wordt daar ziek, \'t is haar of hij uit de verte om haar\nroept, maar haar moeder en haar plicht houden haar vast.\nAls de scheiding lang duurt, blijkt ze noodlottig te worden\nvoor haar liefde. Eerst heeft al de pas ontwaakte hartstocht\nvan haar primitieve natuur zich er tegen verzet. Doch als zij\nhaast onder de foltering bezweken is, tracht zij te berusten, komt\ner reactie in haar, tracht zij zichzelve te overwinnen en eindelijk\ntot kalmte te dwingen. Dan stijgt uit haar ziel nog als een\nlaatste klaaglijk geschrei:\n„O, keer nu niet meer terug! Blijf daar over de zee. Ik\nheb onze liefde gedood. Zij werd mij te groote kwelling. Laat\nmij niets meer van u hooren. Mijn bloed stroomt weer kalmer.\nIk kan weer slapen.\n“Ik wil nu weven het lange weefsel van het vergeten, van\nrenunciatie. Ik zou u wel willen haten, zooals ik eerst u heb\nliefgehad. Maar haat is onrust, en ik wil rust en stilte —\ngroote stilte. Het is me of daar altijd nog diep in mij iets\nleeft, en schreit en snikt en om hulp roept — en dat moet\nsterven!*\nWelnu — de groote stilte komt in haar. Wat zij nu nog\ngevoelt, is iets zoo heel anders. Op een winterdag tuurt zij\nover het besneeuwde dorp en het eenzame veld, en haar stemming\nuit zich aldus:\n\n108 ADA NEGRI.\nOp velden en op wegen\nGedaald na telkens stijgen,\nDe sneeuw in rustig zwijgen\nGezegen.\nDe vlokken wit geveder,\nZoo speelsch in \'t luchtig wiegen,\nLegden, vermoeid van \'t vliegen,\nZich neder.\nAls slapende onbewusten\nOp schoorsteenen en schuren,\nIn tuinen en op muren\nZij rusten.\nStil is op wijde landen\nVergetelheid gedwerreld,\nEn spraakloos ligt de waereld\nIn handen.\nMaar \'k voel in mij weer komen,\nOnder die grootsche zwijging,\nVan liefde die voorbijging\nDe droomen.\nMet dat al is het voorbij. En wanneer er nog iemand haar\nkomt spreken van liefde, dan roept zij hem toe: “Laat mij\nmet rust". Of wel zij denkt zich heel iets anders. Voor zich\nziet zij den weg dien zij op inoet. "Wie haar liefheeft, kan\nhaar vergezellen als broeder, strevend naar hetzelfde ideaal.\nZoo wil zij nu haar geliefde.\n“Kom met mij, in naam van de Smart. De bloem van»\neen wilde plant, in de duisternis ontloken, zal ik u geven. . .\n“Waar een overwonneling zucht, waar een verlaten kind\nhuivert, waar besmettende ellende gist, daar zal ons huis zijn. . *\n“Van schamele legers der ongelukkigen zullen wij een\nhuwelijks-bed spreiden; de naamloozen en de weezen zullen\nonze kinderen zijn.\n“Onze liefde zal die zijn van afgronden en bergtoppen, de\nnooit veranderlijke.\nffKom met mij — ik zal u zegenen. Bezwijken we voor\n\nADA. NEGRI. 109\nwe onze taak volbracht hebben, — in een zonnestraal, in\nden glans van het oneindige, zullen we herleven."\nZij wordt weer geheel zichzelf, niet twijfelend aan haar zelfstandigheid.\nAls vroeger kan zij weer zeggen:\n7Ik ben het ruwe kind uit de vochtige bouwvallige hut.\nMijn familie behoort tot het veronachtzaamde, jammerlijke\nplebs, maar in mij leeft een onbluschbare vlam.\n“Mijn schreden volgen beurtelings een satanischen dwerg\nof een biddenden engel. Mijn geest streeft over berg en vlakte,\nals Mazeppa op zijn rookend ros.\n„Ik ben een raadsel van haat en liefde, van kracht en zwakheid.\nHet diep-donkere van den afgrond trekt mij aan, en ik\nliefkoos het kind op den weg.\n“Als door de deur van mijn armoedig kamertje de ellende\nbinnentreedt, ik lach haar tegen; ik lach als alles mij weerstreeft\nof verlaat; ik lach in het vreugdelooze, troostelooze leven.\n“Maar ik schrei om die oude bevenden en vermoeiden, die\nzonder brood zijn; ik schrei om de tengere, magere kinderen,—\nom al het ongeweten lijden.\n„En als mijn hart te vol wordt van mijn snikken, dan\nslinger ik mijn ziel, die beeft in borst en keel, bij stukken uit\nin \'t wilde vreemde lied."\nZij wil nu weer onversaagd verder in de duisternis die haar\nomringt. Waarheen? Zij weet het zelf nog niet. Maar de\nnacht-spoken maken haar niet bang. Zij voelt zich weer sterk\nen kloek, weer geheel de “andere". Zij voelt zich als een\nvogel met jonge sterke vleugels. Haar verzen zullen smartkreten\nzijn, scherp als pijlen. Op haar voorhoofd heeft de\nnatuur een adelsmerk gegrift, daaraan zal zij trouw blijven.\nZij kent haar roeping.\n„Zij gaat uit en klopt aan de poort der stad.\nEen stem van binnen roept: ,,Waar komt ge vandaan?"\nZij antwoordt: Uit veld en bosch!\nffWat drijft u naar hier?"\nDe wil van het lot en een hevige stormwind. Doch ik breng\nu frischheid en zangen van verre. Mij is de vrijheid — de\nteugellooze vrijheid — het onbedwongen leven! Mij bruist\ndoor de aderen het wilde bloed. Ik kom tot u, o Oude, ploeg\nen spade latend op het land.\nWilt ge mij hebben: Zie — jong ben ik en sterk.\n\n110 ADA NEGKI.\n“Van de vochtige rijstvelden kom ik op de klagende roepstem\nder werklieden, en ik wil tot hen gaan in hun woningen.\nEen zonnestraal wil ik brengen in hun sloppen, en wat kleur\nop de bleeke ingeslonken kinderwangen. De geur van versch\ngemaaid gras en het getjilp van vogels zweeft om mij heen.\nAllen die ik ontmoet, rijken en armen, in pels of kiel, in\nlompen of pracht-toiletten, breng ik een vrijen, een zusterlijken\ngroet, het woord dat hart tot hart doet naderen, den lofzang\nvan hulpvaardigheid en gerechtigheid: eeuwig als de zeeën en\nde woestijnen, als het zaad in de voren en der hemelen onvergankelijke\npracht."\nIs het niet of we Walt Whitman hooren?\nIk noem den naam van dien Amerikaanschen dichterprofeet,\nomdat in sommige van Ada Negri\'s verzen zooveel van zijn\ngeest leeft, een geest, nog zoo vreemd aan de kunst-poëzie\nvan ons oude werelddeel.\nHet is iets nieuws, dat als een wonderlijke bezieling de\ndichteres als overweldigt, dat voor een wijle de kunst en de\nschoonheid en de harmonie als onderdrukt en beheerscht. Het\nverstand kan geen controle meer uitoefenen over al dat met\nontembare kracht uit een totnogtoe verborgen bron opwellende,\nhet is niet bij machte het te leiden. Een opsomming\nvan onsamenhangende dingen, waartusschen het verband niet\nbegrepen, maar alleen gevoeld moet worden, vervangt den\ndoor ons ook in verzen nog gevorderden logischen samenhang\nder deelen onderling. Het is als geestdriftig gestamel en geroep,\ndat we hooren, onbeheerscht, onvolkomen van uitdrukking,\nonmachtig tot kalmte, alsof het Nieuwe nog doelloos rondvliegt,\nbeurtelings hemel en aarde, het grofst-materieele en het hoogstgeestelijke\naanrakend met zijn wild kleppende, ongeschoolde\nvleugels.\nHoor, hoe zij het haar overweldigend gevoel tracht uit te\nzingen in het gedicht.\n\nO n s t e r f e 1 ij k.\n(Fragment).\n\'k Wil leven, leven, — ik wil blijven twintig jaren,\nMet aller vleuglen vlucht door alle ruimten varen,\nIn lust en liefde en lach!\n\nADA NEGRI. 111\n\'k Wil met mijn stralen-gloed een trotsche jeugd aanvuren,\nLicht als een vlinder wiek, frisch als een grasspriet, puur en\nDoorzichtig als de dag.\nO Dood — \'k stoot u terug! Ik min de vlam, de golven,\nDe vruchtbare aarde, door den kussenvloed bedolven\nVan Zon, den toovenaar !\nTitanen-smidse, waar met reuzenhamers smeden\nOntelbare werkers, met hun grof-gespierde leden\nEn epiesch groot gebaar.\nO, voor mijn lippen, die de reine koelten drenken,\nVoor golven krachtig bloed, die de aadren warmte schenken,\nBegeerte\'s kus en schroom;\nVoor de uitgelaten lach, om witte tanden stoeiend,\nVoor de innerlijke macht, mijn ziel gestaêg ontgloeiend\nIn grootschen toekomstdroom ;\nVoor al wat opleeft, al wat hoopt op \'t laatst voltooien,\nWat ziel-verheffend zijn banieren kan ontplooien\nEn \'t ideaal verbeidt;\nVoor wat als fakkel hoog licht over lage landen,\nWat strijdt en triomfeert, uitdooft om weer te ontbranden,\nWensch ik me onsterflijkheid !\nAan \'t welzijn van den men?ch, zijn spieren en zijn zinnen,\nZijn hersnen, die met moed \'t mysterie-land ontginnen,\nAan liefdes heil-bestaan;\nAan moeders met haar kroost, aan vaders moe van \'t sloven,\nAan stad en weg en wei, aan bosschen en aan hoven,\nAan \'t goede gouden graan ;\nAan \'t godlijk dwalen en aan \'t offren zonder klagen,\nAan de energie die bonst in sneller harte-slagen,\nAan al wat werkt en strijdt :\nWijd ik mijn hymrae, door geen breidels te weerhouden,\nEen halm in simplen groei, in kracht een eik der wouden,\nEen zon in eeuwigheid!\nWat dunkt u?\nGij hebt bedenkingen ? . . . . Welnu, ik ook. Gij vindt het\ndruk, woelig, onaesthetisch hier en daar misschien? Ik zal\nhet u niet aanprijzen als model van academische poëzie.\n\n112 ADA NEGBI.\nMaar gij zult toch niet ontkennen dat er iets grandioos\' in\nis: ik hoop dat gij even als ik zult voelen dat er iets in klopt,\niets door tintelt dat er waarde en wijding aan geeft.\nWij moeten vooral bedenken wat er onder ligt. De wereld\nvan kommer en nooddruft, waaraan dit lied ontstegen is, was\nzoo beroofd van bezieling, dat het als een herboorte lijkt van\nwat reeds lang gestorven was.\nIs het niet aandoenlijk dit zingen, dit getuigen, dit geestdriftig\nzijn, dit gelooven en hopen — ondauks alles ? Is deze\npoëzie niet een wilde bloem, ontbloeid in een poel vol bederf\nen besmetting, een vreemde bloem als de ziel der dichteres\nzelfP\nDaarbij — zij kan u zoo ten volle overtuigen dat het werkelijk\ngeen lichtzinnigheid, geen oppervlakkigheid is die haar\nsoms doet jubelen. Als met bloed en tranen zijn sommige\nverzen geschreven: de nood der armen krijt er u uit te gemoet.\nOm u de plaats te wijzen waar haar vader stierf, moet ze\nnaar de Jozefs-zaal in het groote hospitaal te Milaan, maar\nnu gaat ze verder en brengt u naar de snijkamer waarin een\ndood lichaam ligt te wachten op het ontleedmes. En als de\nanatoom het lijk nadert met zijn instrumenten, laat zij den\ndoode hem toespreken!\n“Weet ge niet wie ik was?\nIk kende geen ouders, geen thuis,\nMaar ik heb dagen gekend zonder voedsel,\nEn als een verstooten hond ben ik gestorven.\nOpen nu mijn lichaam en zoek er naar het ontzettend\ngeheim van den Honger.\nOpen mijn borst en zoek er het verheven mysterie der\nSmart."\nOf wel — zij beschrijft den brand in de mijn, ontstaan\nnadat de mijnwerkers zijn afgedaald, en de afschuwelijke worsteling\nmet den dood in die hel.\nZij verheerlijkt den arbeid; zij zingt haar kloeken zang van\nspade en houweel als Whitman zijn zang van de houtkappersbijl\n; zij roept de stedelingen in den zomer naar buiten om de\nknellende kleederen, het stijve keurslijf uit te gooien en te werken\nop het land, in wind en zonlicht, om in den arbeid en\nden omgang met de goede, oude, onveranderlijke aarde herstel te\nzoeken en te vinden voor het ontzenuwde lichaam; zij wil de\n\nADA NEGKI. 113\nboeken met hun doode wijsheid den rug toewenden, en levende\nwijsheid leeren in de volheid van het menschenleven; zij eerbiedigt\nden boer en den handswerkman, krachtig in hun bedrijf,\nmaar niet als bij Whitman wekt de gedachte aan den\narbeid bij haar een aldoor jubelenden lofzang.\nZij kent de schaduwzijden.\nHaar hart krimpt ineen als zij denkt aan het leven in de\nfabrieken. Daar doorleven duizende mensch-machines, mannen,\nvrouwen en ook kinderen, slecht gevoed, slecht gekleed, een\nonmenschwaardig bestaan. De herinnering aan haar jeugd\ndoet haar de fabrieken met de nimmer rustende werktuigen\nzien als menschen-verslindende of menschen-verminkende monsters,\nen met een siddering van afgrijzen wijst ze u een jonge\nblonde vrouw, die neurieënd haar werk doet, maar plotseling\nmet rauwen gil haar hand ziet grijpen door het niets ontziende\nwerktuig, waarmee zij te vertrouwd is geraakt. O, die bloedende\nverbrijzelde hand!\nZij teekent u den strijd der werklieden tegen de armoe, het\naltijd hun toegrijnzende, erbarininglooze spook. Gij ziet ze het\nonvoldoend betaalde werk staken, elkander opwindend tot slecht\ngeorganizeerden tegenstand, in het gevoel van te groot geleden\nonrecht, en dan toch weer gedwongen het hoofd te buigen\nvoor den honger.\n“Zij zien elkander in het gezicht, uitgevast, bleek van slapeloosheid,\nvan leed en gebrek. Hun groot zwijgen doorleeft\neen gedachte: “Waartoe langer? Wij sterven."\n„En grootsch in hun lompen, in hun borst een krampsnik\nvan schaamte verkroppend, keeren zij, stugge en droeve schimmen,\ntot hun arbeid terug. Voor hoe lang?"\nDe verworpenen door de maatschappij hebben haar liefde,\nhaar allen omhelzend meelijden.\nZij wijst u den melaatschen bedelaar, gestorven in een kapel,\nterzij van den weg; de acrobate, van haar hoog koord in het\ncircus neergesmakt en zieltogend in het zand midden in de\nvermaak-zoekende menigte van mooigekleede toeschouwers;\nden werkelooze, van huis tot huis vergeefs vragend naar\narbeid; de zondares, in den avond zwervend door de straten;\nde vrouw die met haar kind aan een nacht-asyl komt, en daar\nhaast onmachtig van uitputting nog moet antwoorden op tal\nvan vragen, eer zij voor éen nacht een schuilplaats vindt; de\n\n114 ADA NEGBI.\nuitgehongerde, ziekelijke kinderen der achterbuurten, — al\ndeze levende klachten over de wanverhoudingen in de maatschappij,\nlevende aanklachten van ?\nEen harer mooiste sonnetten is getiteld:\n\nG e b o o r t e .\nHij opende voor \'t eerst de onschuldige oogen\nIn een gevangnis-hospitaal. De wanden\nVan dit verblijf van droeve ellende en schande\nHoorden \'t geschrei var. \'t eerste levenspogen.\nHet kindje sloeg met voeten en met handen,\nOf hij \'t begreep, en voor de levenslogen\nBang zich verweerde. Spot-schaduwen togen\nTrillend over hem heen en langs de wanden.\nMaar met begeerige armen klemt de vrouwe\nIn stillen, killen nacht \'t luid-schreiend wicht\nVast aan haar borst: blijde als een uitverkoorne!\nEn als de dag komt, ligt zij nog met trouwe\nGebogen over \'t slapend kind: haar bleek gezicht\nIs van een heü\'ge, — niet van een verloorne.\nVoor haar zijn ze geen verlorenen, die verworpelingen der\nmaatschappij. Zij is met hen allen opgegroeid, en zij weet\nuit welke omgeving zij zijn voortgekomen. Haar rechtvaardigheidsgevoel\ndoet haar den steen wegslaan uit de hand die\nal opgeheven werd om te werpen. Er is geen verantwoordelijkheid\nbij die ón-vrijen, die door het leven en de maatschappij\noverheerschten van hun geboorte af. Zij heeft sympathie voor\nhen, want zij is van hetzelfde bloed, het plebejer-bloed, waarin\nze voelt dat langzaam maar zeker het verzet aangroeit.\nOp een kouden regen-morgen ziet zij in de straat een\nffgedwongen verhuizing.”\n“De huur werd niet betaald. Midden op den weg wordt\nhet huisraad door elkaar op een wagen geworpen. Er ligt\nover het geheele tooneel iets als van sterven.\n“De dichte regen bespuwt de kar en beleedigt de vermolmdemeubels.\nUit die naakt gewoelde ellende klaagt een ziel.\n«De kar stommelt krakend door de regen verder. Erachter\n\nADA NEGRI. 115\neen mager werkman met hangend hoofd. Hij stapt met somberen\nblik stil voort achter zijn versleten boeltje. Hij ziet\nniet meer om.\n“Dichtbij hem zijn vrouw, de havelooze, huilende vrouw met\nhun twee kinderen. Zij gaan maar verder, zonder goed te\nweten waarheen. En de regen geeselt hen onbarmhartig.\n“Een stugge smart, haast als een bedreiging, beeft tusschen\nde opgestapelde prullen, trilt in de krakend voortrollende kar,\nleeft op de gezichten der vier armen.\n“En dat armoedige, naakte huisraad, door het slijk een toekomst\ngemoet wentelend, het lijkt haar plotseling, als het een\noogenblik toevallig den weg verspert, op het begin van\neen Barrikade!"\nToch is Ada Negri geen revolutionnaire.\nMaar er is bitterheid in haar over de groote gevoelloosheid\nder verfijnde wereldlingen, over de harteloosheid en het egoïsme\nder rijken, der meest door het toeval beweldadigden, en zij zou\ngeen volkskind zijn, als deze bitterheid zich niet uitte in een\nhevigen afkeer van den bourgeois.\nDat zij niet altijd onpartijdig genoeg is, niet altijd objectief\ngenoeg ziet om rechtvaardig te zijn, wie zal het onbegrijpelijk\nvinden en haar toerekenen ? Het is als haar ondanks, dat zij\nde partij opneemt van die duizenden die zij de “Overwonnenen*\nder maatschappij noemt, en dat zij hun grieven en klachten\nuitzingt in een zang, krachtig, hartstochtelijk en als wildbevend\nvan medelijden en verontwaardiging. Het is als haars\nondanks, dat zij enkelen, een klasse van menschen verantwoordelijk\nstelt voor wat in den loop der eeuwen zich tot den\ntegenwoordigeu toestand heeft ontwikkeld, dat haar de maatschappelijke\nverhoudingen als vastgesteld lijken door den willekeur\nder bevoori echten. Het zoo vaak en zoo luid en zoo\nallerwege roepen om verbetering geeft haar toch zeker het\nrecht om die bevoorrechten mede verantwoordelijk te stellen,\nzoolang hun egoïsme en onrechtvaardigheid hen beletten mee\nte werken tot wijzigen van die verhoudingen.\nMaar Ada Negri predikt geen revolutie.\nZij schrikt op bij het lezen van oproer-tijdingen, als so fcdaten\nhebben moeten schieten op hun broeders, de werklieden,\nen vol angst vraagt zij: “aan wie de schuld?"\n\n116 ADA NEGBI.\nZij stelt het verzet niet het hoogste. Niet voor niets heeft\nzij een duldende, moêgewerkte moeder. Hoor haar in het\nschoone gedicht: De Grooten.\n“Ik bewonder de Machtigen, die op het voorhoofd den godskus\nontvingen; die hijgende naar een lichter horizon, naar een\nopperste hoogheid,\n“Den lach, de schittering, de zangen en de dwaasheden van\nhet genie hebben gekend — en alle verheffingen, en alle\nklachten, en alle harmonieën,\n“EÜ die van hun toppunt heilige woorden hebben geslingerd\nnaar de luisterende wereld, en tusschen een droom en een\naccoord, omzweefd van zonlicht, gestorven zijn.\n“Ik heb de Rebellen lief die, door een uitersten angst in het\nhart gebeten, verbonden zijn door eeu goddelijken liefde-band\nmet wie schreit en siddert,\n“Met de vervloekten door broeders verraden en door Jezus\nvrijgesproken ; die over landen en zeeën onder ontelbare menigten\nvan nieuwe wetten getuigd hebben;\n“Die de hymme zongen van komende tijden, verheven in\nden roes van het ideaal; en die naar den kerker, de strop of\nde bijl gingen met den glimlach van den martelaar.. ."\nDat zijn grooten voor haar, maar de grootsten zijn nog\nanderen :\n“Maar ik schrei mijn hartebloed over de Grooten der duisternis.\nDat zijn de Hongerigen, de Verdrukten, de Eerbiedwaardigen,\ndie rust noch genade\ntlVonden bij een wreede en vijandige wereld, en die toch\nniet gehaat hebben; die den korenaar voor anderen zagen\nopgroeien, en die toch niet gestolen hebben;\n“Die edik en tranen dronken, laaghartig vlak in \'t aangezicht\ngestriem']

No works found

In this reception
comments on person Negri, Ada
Via received works

No persons found