*Art. in De Gids PERIODICAL

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Jacob Nicolaas van Hall
Reference
Place
Date 1895
Quotation
Type PERIODICAL
VIAF
Notes ['[p.562]\n“ADA NEGRI. Fatalità. Sesta edizione. Milano, Pratelli\nTreves. 1894.\n\nK a r l S c h r a t t e n t h a l : JOHANNA AMBROSIUS, eine deutsche\nVolksdichterin. Vierte Auflage. Pressburg und Leipzig. 1895.\n\nNa de dichteres uit de rijke en aristocratische kringen, de dochter\nvan eene Rotschild en van een lid van Her Majesty\'s Privy Councilj\n— twee dichteressen van zeer verscheiden gaven, maar beider*\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 563\nuit de laagste volksklasse, in armoede een kommerlijk bestaan\nslepend, en uit haar leed zelf de stof wevend voor hare liederen.\nAda N e g r i is een jonge schoolondervvijzeres in een klein\nLombardisch gehucht Motta-Visconti, de dochter van een arbeidster\nin een wolspinnerij. Met ijzeren wilskracht heeft zij zich opgewerkt\ntot de nog altijd nederige en schraal bezoldigde betrekking welke\nzij thans vervult, en waarin zij het voorrecht heeft aan tachtig\nItaliaansche hoerenkinderen te mogen leeren lezen en schrijven.\nMaar de arme schoolmaitres had zich, in de worsteling van het\nleven, tegelijk tot dichteres ontwikkeld en uit de diepte van haar\nbestaan klonk een toon zoo vol, zoo dringend en zoo krachtig, dat\nhij de beschaafde wereld tot luisteren dwong.\nIn de zesde uitgaaf ligt daar de bundel voor mij met den sprekenden\ntitel: Fatalita, waarin de dichteres der ellende — ^poetessa\nfatal del malaugurio", zooals zij zic\'uzelve noemt — haar soms\nwoeste aanklacht doet hooren tegen het leed en het onrecht deiwereld.\nBeteekenisvol is reeds aanstonds het inleidend gedicht, Fatalita.\nAan haar legerstede verschijnt een grijnzende figuur, met de vlam\nin het oog en een dolk op zij, die zich als bet Ongeluk aandient\nen haar verkondigt dat zij haar zal volgen tot aan het eind van\nhaar leven. Te vergeefs vraagt de dichteres aan de schrikwekkende\ngestalte dat zij van haar moge wijken, dat zij haar moge laten\ngenieten van hare twintig jaren, van de verrukking der liefde, van\nde kus van het genie.\n*) Zij sprak: ^Voor hem die lijdt en bloedend schept\nSchittert de roem alleen.\nVerheven vlucht geeft smart slechts der gedachte,\nVoor hem die dapper strijdt is de overwinning."\n\'k Heb haar geantwoord: Blijf!\nEn nu zingt zij, de dochter uit het vdroevig en veracht volk",\nmaar in wie ^een onbluschbare vlam huist", haar lied, weenend\n*) Deze en de volgende vertalingen maken geen aanspraak op dichterlijke\nwaarde. Zij beoogen alleen, zoo letterlijk mogelijk, het Italiaansch, dat niet\n.algemeen verstaan wordt, metrisch weer te geven. Vertalingen in Duitsehe verzen\nvan Ada Negri\'s gedichten gaven Hedwig Jahn (Schicksal, Berlin, A. Duncker\n189 i) en Paul Heyse in de Deutsche Rundschau van 1894.\n\n564 LETTERKUNDIGE KKONIEK.\nover de ouden en vermoeiden, over de broodeloozen, over duizend\nongekende smarten.\nEn als de klacht zich uitstort uit mijn hart\nIn \'t wonder machtig lied,\nDat m\' in de borst en op de lippen trilt,\nDan geef ik heel mijn ziele, stuk voor stuk.\nHet is de straatjongen (Birickino di strada), die misschien opgroeit\nvoor de gevangenis, maar in wien zij een medelijder van het leven\nbegroet, een fior di spina, bloem van den doornenstruik, als zij.\nHet is de doode jonge vrouw, die zonder één kus van liefde genoten\nte hebben in het graf daalt, maar wier arm lichaam vooraf\naan de snijkamer verkocht is, waar de man der wetenschap, met\nhet mes in het ingewand woelt. ;/Zoek in mijn lijf" roept de doode\nhem toe, „zoek naar \'t afgrijselijk mysterie van den honger! "Rukuit\nmijn hart, en zoek er in naar het verheven mysterie van de\nsmart! Maar als ik daar zoo lig met verglaasde oogen u aan te\nstaren, hoor dan nog de laatste stuiptrekking van mijn hartstocht,\nhet uitgeput rochelen waarmede ik u vervloek V\'\nUit de woningen der arbeiders, uit de zwarte fabrieken, waaide\nreuzenmachine dreunt en de bedorven lucht het bloed der weefsters\nvergiftigt, dringt tot haar en vervolgt haar de eeuwige klaagtoon\nvan het leed. En zij spreekt in haar lied van de door het\nNoodlot overwonnenen, die met langzamen stap in den snijdenden\nnoordewind naderen, blootshoofds, met koortsigen blik, komende\nuit de woningen zonder vuur, uit de legersteden zonder rust, en\ndie over de aarde de breede schaduw werpen van smart en ellende.\nEn haar woeste aanklacht tegen het leed der wereld, tegen de\nslagen van het noodlot, verstomt alleen voor een poos, wanneer zij\ndenkt aan hare oude moeder en aan de liedjes waarmede deze haar\nin slaap zong. Dan, zooals zij het uitdrukt, vergeet zij dat zij\ndichteres is, om weer kind te worden.\nMaar de grondtoon van haar lied blijft dezelfde. En door alles\nklinkt een fier zelfgevoel.\n"Der leugenwereld van weldoorvoede burgers en van ijdele vrouwen,\ndien laffen dwerg, die haar de vleugels zou willen knotten,\nroept zij toe:\n\n\nLETTEKKUNDIGE KRONIEK. 565\nGij kruipt, ik vlieg; gij geeuwt, maar ik zal zingen. . . .\nDen blik gericht naar de lichtende sterren,\nTreed ik het noodlot tegen.\nDorstend naar licht, alleen en ongewapend.\nGa \'k voort. En waar gij sceptisch en benepen\nMij tegentreedt, daar barst mij uit de borst .\nHet wonderlied der Liefde.\nHoe bewondert zij de gespierde fabrieksarbeiders met de ijzeren\nborsten, die den heiligen trots van den arbeid kennen en op de\nbres sterven.\nU zing ik, breede schaar, gij, groot en vlijtig\nMenschlijk gezin. Ga, strijd en hoop en werk,\nSpan al uw krachten in, gun u geen rust;\nKort is het leven.\n^En op uw rustloos streven, op de hoofden\nDer winners en den doodstrijd der verwonn\'nen\nStraalt als een blik van God, onsterfelijk,\nDe heldre zon.\nVoor liefde is er in haar leven geen plaats, en wie haar van\nliefde zou willen spreken, dien raadt zij, zich niet op haar somberen\nweg te plaatsen, want haar leven is een eeuwige strijd en\nhaar noodlot is het, zonder liefde te verwelken. Maar wat men\nhaar niet kan onthouden, dat is haar lied. Daarvoor eischt zij plaats.\nEn in het trotsch bewustzijn van haar kunst, eindigt zij haren dichtbundel\nmet een beroep op de toekomst, die zij vol vertrouwen\nwacht, zij, die de machtige gevoelens „die (haar) geest en hart in\ngloed zetten, in het schitterend kleed der gewiekte strofe, als een\nstralenbundel van bliksems en bloesems der wereld toewerpt/\'\n\nVeel minder fier, weeker, gemoedelijker is de toon door J o h a n n a\nA m b r o s r u s aangeslagen. Misschien is het geval nog merkwaardiger\ndat de dochter van een armen arbeider uit Oost-Pruisen,,\nzelve met een armen arbeider gehuwd, en gedwongen om door\nveldarbeid haar brood te verdienen, de beschaafde dichteres geworden\nis, die ons hier wordt voorgesteld. Maar hoe eindeloos ver\nstaat zij bij Ada Negri achter in oorspronkelijkheid, diepte van\n\n5 6 6 LETTEBKUNDIGE KRONIEK.\n-opvatting, kracht van uitdrukking. Bovendien, Ada Negri leeft in\nhare gedichten voor anderen, is vol van anderer leed en ellende,\nen lijdt den jammer meê van heel een wereld. Johanna Ambrosius,\ndoor harden handenarbeid reeds op haar veertigste jaar in hare\ngezondheid geknakt, is veel met zichzelve bezig, vol van haar\neigene smart.\nIn de gedichten, door Prof. Karl Weiss Schrattenlhal uit Pressburg\nuitgegeven o. a. met het doel om door de opbrengst de\ndichteres in staat te stellen haren zoon voor onderwijzer te doen\nopleiden, ligt teer gevoel, diepe weemoed. De dichteres, die haar\nleven op het land heeft doorgebracht, voelt veel voor haar wHeimathland\'\',\nOost-Pruisen, en voor haar dorp, Gross-Wersmeninken,\n*voor die kleine wereld, welke zij in het gedicht Meine Welt aldus\nbeschrijft:\nEin warmes Strohdach, kleine Eensterlein,\nUmsponnen lieb vom lustig griinen Wein;\nEin Wiesenplan mit Blumen übersat,\nEin schmaler Pfad zum Aehrenfelde geht.\nDas kleine Eeld vom ïannenwald umsaumt,\nDarin es sich so wonneselig traumt. —\nDer Vöglein bunte Schar das Herz erfreut,\nDer stille Friedhof ein paar Schritte weit,\nEin Bliek in \'s blaue schone Himmelszelt —\nWie klein und armlich ist.doch meine Welt.\nUnd doch, wenn Abendglocken rufen fromm,\nIch müd und hungrig heim vom Felde komm\',\nUnd meiner Hütte leiser Rauch entsteigt,\nlm Westen flammend sich die Sonne neigt,\nMein Kind frohlockend mir entgegenspringt, "\nVom Herde traut ein helles Eeuer winkt,\nWenn alles athmet süsse Abendruh,\nUnd meine Hand die Thüre riegelt zu,\nWenn Stern zu Stern am Himmel sich gesellt —\nWie gross und herrlich ist doch meine Welt.\nMaar het blijft een kleine wereld, waarin zij zich beweegt, eene\n"waarin geen breede vlucht mogelijk is, de wereld van h a a r wel,\n.zooals in de aangehaalde coupletten, maar vooral van h a a r wee.\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 567\nEin Elend, sei \'s auf Erden noch so gross,\nïragt doch ein Fünkchen Glück in seinem Schooss.\nDoch meines hat selbst dieses nicht besessen!\nKann\'s wer ermessen? —\nzoo vangt een gedicht aan, en in een ander klaagt zij:\nZerrissen bis zur Seele Grund,\nAn Hand\' und Füssen todeswund,\nZerstampft von harter Eüsse Tritt,\nWie ich geduldet, wie ich litt;\nWie ich geachzt, geweint, gestöhnt,\nWenn mich der böse Feind verhöhnt!\nWie bitter traf solch herber Spot,\nDas weiss nur Gott.\nVan haar lied zegt Johanna Ambrosius:\nKein Meister hat es mich gelehrt.. ..\nDie Noten hat der liebe Gott\nDen Text Natur geschrieben;\nen zoo zou men haar liefst als een Datum-zangeres willen beschouwen,\ndie, zonder angstig op de keus van het dichterlijk beeld\nof van den dichterlijken vorm te letten, zonder iets af te weten,\nof zelfs te vermoeden van die worsteling met de taal, waaruit het\ngedicht schooner te voorschijn treedt, haar lied zingt, „wie ihr\nder Schnabel gewachsen." Maar daarvoor is — al komen er,\nvooral in de afdeelingen „Lieder der Liebe* en „Vermischte Gedichte",\nverschillende kleine gedichtjes van eenvoudige, smaakvolle\nschoonheid, zij het ook niet van gioote oorspronkelijkheid, voor —\nde natuurtoon weer niet altijd even zuiver, niet spontaan genoeg.\nDe professor, die dezen bundel bijeenbracht, verhaalt ons dat in\nde arbeiderswoning van vader Ambrosius aan de beide dochters\nna volbrachten arbeid de lectuur van de „Gartenlaube" werd toegestaan.\nEn nu is er, jammer genoeg, bij onze dichteres heel\nwat van die lectuur blijven hangen. Daaraan althans wijt ik al\nde lieve, zoetelijk, conventioneele gedichtjes, in den bekenden\nGartenlaube-trant, die een man van fijner smaak dan Karl Schrattenthal\ntoont te zijn, had behooren achterwege te laten; daaraan\n\n568 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nook onzuivere niet zelf gevoelde beelden, ter wille van het lieve\nrijm neergeschreven, gelijk het in de volgende regels door mij\ngecursiveerde:\nIch habe dich lieb, so unendlich Heb,\nDoch darffst du es nimmer wissen,\nNur einmal mocht ich ganz leis\' wie ein Bieb .\nIn Schlummer die Hande dir kussen.\nEr heeft hier der dichteres iets van het s t e l e n van kussen voor\nden geest gezweefd, maar zij miste de kracht om dat uit te\ndrukken, en maakte er nu dezen zotten, handenkussenden dief van.\nSlechts een zeer enkel gedicht vind ik, waarin Johanna Ambrosius,\nden weeken, lyrischen toon verlatend, uit hare onmiddellijke\nomgeving grijpend, een beeld teekent dat van directe en juiste\nopmerking getuigt, en door soberheid en een gezonden humor treft.\nIk schrijf het stukje hier over:\nDas süsse Maviechen.\nAch Mariechen, süsses Marieehen mein,\nAch könntest Du doch mein eigen sein !\nWohl sind wir beide bettelarm,\nDoch arm zu arm das halt sich warm.\nWerde mein Weib, dass ich ein Herz\nDoch hab\' für all\' mein Gliick und Schmerz,\nSag\' ja und ich bin überreich,\nKein König kommt an Gliick mir gleich.\nEs braust die Orgel, es lautet die Glock\',\nDer Brautigam geht im geborgten Rock,\nEr hat keine eig\'nen Stiefel an,\nDer junge, schmucke, leichtsinnige Mann.\nUnd an seinem Arm in goldigem Haar,\nMet Augen heil wie die Sonn\' so klar,\nDa hangt Mariechen, die schönste Dirn.\nWelch Gliick strahlt von ihrer schneeweissen Stirn!\nW^s fragen sie beide nach Acker und Pflug,\nSie haben sich nun und das ist genug.\nFünf Jahr sind dahin, vier Kinderchen klein\nGebracht hat die Störchin Langebein;\n\nLETTERKÜND IGE KRONIEK. 569\nDie Mutter sitzt spat in der Nacht und schafft,\nDem Manne erlahmt of\'t die Arbeitskraft;\nDenn wie sie sich qualen beim besten Willen,\nEs langt doch nicht immer den Hunger zu stillen.\nDer Mann wird verdriesslich, geht öfters aus,\nDie Kinder weinen nach Brod zu Haus;\nMariechen naht auch für fremde Leut,\nDie alte Hex Sorg\' sitzt an ihrer Seit\'.\nSie schaut mit giftigen Augen umher,\nOb nicht was entzwei zu reissen war;\nDa kommt der Mann mit tollem Gebraus\nTaumelnd um eins des Nachts nach Haus.\nIhn argert nun schon die Spinn an der Wand,\nEr hebt nach dem fleiss\'gen Mariechen die Hand -—\nDer Schlag traf gat, nun noch ein Hieb —\nAde, Du Glück, gebaut auf Lieb. — —\nDie alte Hex Sorg\' in die Eaust sich lacht,\nUnd schleicht sich weiter durch Nebel und Nacht.\nWas wimmert so schmerzlich im Sternenschein?\nAch Mariechen, süsses Mariechen mein! —\nDe laatste indruk dien deze bundel achterlaat is die van diep\nmedelijden met de ziekelijke vrouw van onbetwistbare, schoon\nbeperkte dichtgaaf, maar die, door die gaaf uit haar sfeer gerukt,\nzich ongelukkiger moet voelen dan iemand anders.\nBelangstellende vrienden heeft zij in Duitschland vele, die er\nop bedacht zijn haar het leven lichter te maken. Mocht zich onder\nhen de man van goeden smaak bevinden die uit de groote reeks\ngedichten die enkele weet te kiezen en bijeen te houden, welke\nin staat zijn aan Johanna Ambrosius en haar dichtwerk iets meer\ndan een voorbijgaanden roem te verzekeren.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
comments on work Fatalità
In this reception

No persons found

Via received works
Fatalità Negri, Ada