*Mention in Art. in De Gids *Mention in Art. in De Gids ARTICLE Netherlands
Title | *Mention in Art. in De Gids *Mention in Art. in De Gids |
---|---|
Is same as work | *Mention in Art. in De Gids |
Part of work | |
Author | Boissevain, Charles |
Reference | |
Place | Netherlands |
Date | 1879 |
Quotation | |
Type | ARTICLE |
VIAF | |
Notes | ['[p.346]\n“Mevrouw Craik heeft in het werkelijke leven in hem een\nheld gevonden, het kind van hare phantasie gelijk in adel van\nnatuur, in adspiratie naar het hooge. John Martin was een\ngentleman in de edelste beteekenis van het woord, schoon hij\neen kind van paupers was en opgroeide in een hel op aarde,\nin het Inferno van Oost-Londen óver den Theems, te midden\nvan dierlijke verlaging, zonde en misdaad. Doch zijn leven\nis nog treffender dan dat van John Halifax; hij is bezweken\neer hij het doel bereikte; hij heeft werkelijk geleefd en geleden;\nuit zijn dagboek leert men hem kennen zoo als hij was: de\nman die leed en duldde, spreekt uit die bladen tot ons, en uit\nzijn teeder dichterhart welde dat moedig en heerlijk geloof, dat\nzijn leven zulk een hoopvollen indruk doet achterlaten.\n[…]\nDe geschiedenis van John Martin is, gelijk mevrouw Craik zegt,\n"de geschiedenis van een moedige ziel, die tegen eindeloozen\ntegenspoed te kampen had; van een reine ziel, die onbewust van\n\nDE PROPONDIS. 347\nkwaad bleef te midden van de omgeving van zulk afschuwelijk\nzedenbederf, dat ik er niet van spreken mag: van een\ngodsdienstige ziel, die, evenals de oude martelaren, haar geloof\nin God onbeneveld hield, tot het wreede einde toe. En\ndie ziel was van de geboorte af gevangen in een zwak en\nziek lichaam, en was dus onderhevig aan de pijnlijke en noodlottige\ninvloeden, welke zulk een lichaam noodzakelijk moet\nuitoefenen op den geest,- voor welken het minder een kleed\ndan een lijkwade is.\n[…]\n[p.348] \nJohn Martin was twintig jaar oud toen de aandacht van mevrouw\nCraik gevestigd werd op hem en zijn gedichten.\n[…]\nOp John Martin\'s uitdrukkelijke begeerte, geeft mevrouw\nCraik geen bijzonderheden. Het zij ons genoeg te weten dat\nhij zich voor de zijnen opofferde, en dat de schrijfster van\nJohn Halifax, die weet wat mannenmoed is, zegt: "zoo ik niet\ndoor mijn belofte gebonden ware, veel zou de openbaring van het\ngeheim zijn korte leven toonen in een licht, meer dan roerend. . .\nhet was heroïsch."\n\nDE PROFUNDIS. 349\nHoe bitter hij geleden heeft blijkt ook uit hetgeen de reeds\ngenoemde predikant Linklater schrijft aan mevrouw Craik:\n"Het is mij verboden door den jonggestorvene om te zeggen\nin hoe diepe ellende hij zonk. Mij is dat deel van zijn leven\nechter het heerlijkste. In den afgrond van duisternis bleef de\nvonk van poëtisch licht schitteren en bleef zijn geloof in de\nliefde van God ongeschokt.\n"Ik herinner mij wel, hoe op een nacht, toen ik hem verpleegde\nin mijn huis te Beckenham, de doodsangst van toenemende\nziekte hem aangreep, hoe de verschrikkingen van de\ntoekomst zich paarden aan de herinneringen uit het verleden,\nen hij zich aan mij vastklampte, om hulp schreiende als een\ndrenkeling: "O! red mij DAARvan!" Geen woorden kunnen\nu het ontzettende van dien kreet beschrijven.\n"En toen vertelde hij mij snikkende, en als waren de woorden\ndroppelen van zijn hartebloed, de geschiedenis van zijn verlatenhuis,\nwant als een moedige ziel, was de knaap, wetende dat men\nhem tehuis niet vermocht te onderhouden, alleen gaan lijden;\nhij was vaak gemarteld door een honger zoo fel dat hij de\nbrokken opat door de straathonden overgelaten; hij werd nedergetrokken\ndoor de afschuwelijkste ellende tot de laagste diepten,\ntot alles.... behalve tot misdaad.\n"Hieruit redde hem de heer Hastings, commandant der koninklijke\nmarine, die tegenwoordig zelf een geestelijke is der\nstaatskerk, en destijds met toewijding van alle krachten de\npredikanten van het Oosteinde hielp. Hoe, waar en van wat\nhij hem redde, ben ik gebonden u niet te zeggen."\n[…]\n[p.352]\nMevrouw Craik zag hem nooit weder behalve toen hij dood was.\n[…]\nHet vierde of vijfde jaar dat mevrouw Craik den jongen\ndichter weer hetzelfde ontmoedigende woord moest zenden, liet\nzij eerst aan een van Engeland\'s grootste kunstrechters, die\n\nDE PKOPUNDIS. 353\ntevens het teedersthart ter wereld heeft, de verzen lezen. Hij\ndeelde in hare meening en vond het proza ook veel treffender\ndan de poëzie, wat zij in zachte woorden aan John Martin\nschreef, die naar zijne onveranderlijke gewoonte het oordeel\naannam in volkomen stilte.\n[p.360]\nJohn Martin bleef, door deze hoop gesterkt en, op God vertrouwend,\nwerken en zich ontwikkelen. Hij erkende de juistheid\nder critiek van mevrouw Craik, wie hij ongelukkig enkel\nverzen, nimmer proza zond, en een harer troostende woorden,\nom nog niet uit te geven, maar te blijven werken aanhalende,\nschreef hij : "Zij heeft gelijk. Ja, als ik lang genoeg leef. Zij\nheeft een mannelijk inzicht en gezond verstand, ofschoon haar\nhart recht vrouwelijk is, maar zij weet niet dat de dood mij\nstuiten zal eer ik zoo ver ben."\nNiettegenstaande hij dit wist, werkte hij moedig voort, en\n"ten laatste kwam er een werk", schrijft mevrouw Craik, "dat\nteekenen toonde van die onbestemde, ontastbare, maar volstrekt\nonmiskenbare hoedanigheid, welke wij genie noemen, en tevens\nvan die vastberadene, bedachtzame, stelselmatige bewerking, welke\nkunst heet, en zonder welke genie niet beter is dan marmer\nzonder den beeldhouwer." "Want genie", zegt mevrouw Craik\nelders in het boek, "is, zoo het niet vergezeld gaat van andere\nhoedanigheden, even nutteloos voor ons, arbeiders in den tuin\nder Muzen, als een spade zonder steel."\n[…]\n[p.362]\nDe wijkpredikant deelde aan mevrouw Craik mede in welken\ntreurigen toestand de jongeling, dien zij eens gezien had, verkeerde.\nZij was op dat oogenblik in Italië, doch deed dadelijk\nal het mogelijke; zij kreeg voor hem de toezegging van een\ngemakkelijker betrekking in een warmer klimaat, en noodigde\nhem uit om in het zuiden van Engeland aan de zee krachten\nte komen herwinnen; zij gaf hem dus nieuwe hoop, doch toen\nzij in November te Londen terugkwam van de reis, boorde zij\ndat hij niet naar Dover had kunnen reizen, doch aan huis bij\nzijn zuster op sterven lag. "Zijn eenige smart", zeide de predikant,\n"was de gedachte aan zijn manuscripten en dat hij sterven\nmoest zonder een teeken van zich te hebben gegevenr zondereen\nherinnering na te laten aan wat hij overdacht had en\ngevoeld."\nHet teedere hart van mevrouw Craik — die zich in het van\nhet begin tot het einde als een even beminnelijke als verstandige;\nvrouw deed kennen — werd door innige ontferming over derr\nmoedigen jongen dichter bewogen; zij schreef onmiddellijk dat\nzij voor de manuscripten zorgen en die uitgeven zou, en den\nvolgenden dag ging zij hem bezoeken.\n"Het was een vochtige, mistige Novemberdag" schrijft zij.\n"Door allerlei oponthoud van treinen was^ het namiddag geworden\neer ik mijn bestemming per spoor bereikte en> aan den-voet\nvan een, in den nevel schier oneindig schijnende, reeks>! treden\n\nD$ PROÏTJJJDIS. 363\nstond, .welke ik mg plotseling herinnerde dat uit de eens beroemde\nThames Tunnel omhoog leidden.\n"Het is een zware klim, .mevrouw," zeide een oude v^rouw,\ndie met moeite,, langzaam naast mij de treden .opsteeg, ,toien\neen iheleefde jonge politieagent van omhoog ons de hand toereikte\nom ons op te helpen.\n"Ik vroeg hem ,pf hij een rijtuig vopr mij ,wilde ontbieden,\ndoch .metseenige verwondering antwoordde ;hij, dat ,er .en^el.ejn\nhalf uur verder ,huurrijtuigen te krijgen waren. Hij vertelde\nmij toen prelken weg ik gaan moest om het huis van Martin\'s\nzuster te bereiken, doch ik was nog pas eenige schreden verder,\nof de .agent was weder aan mijn zijde, zeggende: "Excuseer\nmij, .mevrouw, maar ik geloof ..dat ik wel zal doen met u ,te\ngaan; in deze buurt werpen ze soms met steenen naar iemand,\ndie er fatsoenlijk .uitziet. We gingen eerst naar git- ,Pe]te.rs\nClergy house, waar ik den predikant wilde afhalen, en, mijn\nvriendelijke beschermer verhaalde mij dat hij de instelling\n•zeer ,wel r,kende, "want zij deed een macht van g.oed hier\nin ;ide buurt." ,Hij verliet mij, plotseling, eer ik hem iets\ngeven kon, en met den predikant Linklater ging ik verder\nnaar Cabje,street.\n"Welk een wandeling was het! Ik heb de ergste achterbuurten\nvan vele steden gezien, doch nooit zag ik een. wijk\nzoo als,deze zich toonde, e.n zoo als zij ook in hare onzichtbare\ndiepten was, volgens de getuigenis van mijn vriend, die hier\nzijn leven slijt. De matericele atmosfeer was bijna niet in\nte ademen;, en de moreele — o God, is .het een God of slechts\n*en duivel,; die al deze..schepselen gemaakt heeft ? Mannen erger\nidara.de dieren; vrouwen zondpreen zweem van vrouwelijkheid;\nkinderen — ja, dat is de, ergste ontzetting van allen! Tot\ndezen dag: toe kan ik het lieve blozende gezichtje van. mijn\neigen kind bijna nooit aanzien, zonder te denken, met een\n•doodsangst . van diep medelijden, aan die ongelukkige kinderen\nTran ,\'t Opsteinde, met hunne oude, verwelkte, boosaardige gezichten.\nZoo klein waren ze; zulke dwergachtige, ingekrompen\nledematen kwamen te. voorschijn van onder de ellendige hjmpen,\nen schier, elk hunner was verminkt of kreupel, of hopeloos\nontaard van lichaam. Wie kan zich hierover verwonderen?\nwant onder de., vrouwen — welke fqeksen dragen den heiligen\nnaam van moeder !.T— zagen wij er zoo goed als geen, die niet\nAronken en onordelijk was."\n\n364 DB PROFUNDiÖ.\n"In de geheele straat" zeide mijn vriend, "is geen enkel\nfatsoenlijk huis of eerbare vrouw."\n"Niettemin gingen wij onverhinderd verder; iedereen kende\nblijkbaar "den domme," voornamelijk de kinderen die ons\nvolgden, starende op de mand welke ik droeg, als hadden ze\nnooit in hun leven najaarsbloemeu gezien.\n"Welk een plaats om in te leven! — om in te sterven! —\n"Want de heer Linklater vertelde mij dat de arme Martin niet\nvele uren meer te leven had. Het was bewonderenswaardig,\nzeide hij, met welk geduld de arme man zijn schrikkelijk lijden\ndroeg, en hoe kalm hij was, bij elke tusschenpooze van de\npijn. Hij had al zijn manuscripten op een stoel naast zijn\nbed; hij had ze allen overgelezen en toen gepoogd mij een brief\nte schrijven; toen had hij al zijn papieren opeengestapeld en\nhij lag ze uren lang aan te kijken gelijk een moeder haar kind\naankijkt."\n"Dit vertelde de predikant mij bij gedeelten, terwijl we door\nde verschrikkelijke straten gingen en aan het huis kwamen.\nHij keek naar boven en zeide: "wij zijn te laat. De gordijnen\nzijn neer."\n"Ja, we waren te laat. John Martin was een half uur geleden\ngestorven.\n"Een fatsoenlijk uitziende jonge man, zijn schoonbroeder,\nstond aan de trap, en vroeg of we boven wilden komen en of\nhet de dame was, die hij verwachtte te zien?\n"Ik ging naar boven.\n"Een kleine kamer met een kleiner daarachter; arm, maar\nnetjes. Drie of vier personen stonden om een jonge vrouw,\ndie zat te snikken met een zuigeling in hare armen. Het bed\nwas ledig, doch op een matras, voor den haard, lag iets.\n"Hij lag juist zooals hij gestorven was, daar hij in zijn groote\nrusteloosheid gevraagd had dicht bij het vuur gelegd te worden,\nwaar het warmer was. Geen vrees was er nu langer voor koude\nof lijden of pijn. Hij was het alles ontvlucht in den eeuwigen\nvrede van God.\n"Hij zag er rustig uit en zijn aangezicht was schoon, heinelsch\nschoon. Gelijk hij daar lag met de uitgestrekte leden\nen de lijdzame handen, wier werk voor altijd over was — scheen\nhet mij, in menig opzicht, het droevigste schouwspel, dat ik\nooit gezien had! en toch — neen, dat was het niet.\n"Hij was mij de dierbaarste broeder," snikte de jonge vrouw.\n\nDE PROFONDIS. 365\n"In zijn geheele leven sprak hij nooit een enkel onvriendelijk\nwoord. En ik ben blijde dat hij hier stierf; blijde dat ik hem\ndag en nacht mocht oppassen, ofschoon baby nog slechts drie\nweken oud is."\n"De heer Linklater sprak eenige zachte vertroostende woorden\ntot de zuster; legde zijn hand teeder op het marmeren voorhoofd\nvan den doode, nam een ruiker violen uit mijn mand\nen legde die op zijn borst, en toen knielden wij allen neder,\nen hij sprak eenige weinige eenvoudige woorden, waarna wij\nallen hem het "Onze vader die in de hemelen zijt" nazegden.\nSpoedig daarna gingen hij en ik stil weg.\n"Door de volle straten, gevuld met een menigte, welke ieder\noogenblik woester en meer dronken werd (er scheen geen enkel\nnuchter mensch onder te zijn), gingen wij naar het overvolle\nstation terug in de bezige, worstelende wereld; het scheen alles\nzoo vreemd.\n"Mijn vriend verontschuldigde zich dat hij mij verlaten moest.\n"Ik moet dadelijk terug en voor de kist zorgen," zeide hij.\n"Hij moet er, vóór de nacht valt, in gelegd worden. Het geheele\ngezin (de grootmoeder woonde bij John Martin\'s zuster\nin) heeft slechts twee kleine kamers."\n"Zoudt gij niets kunnen schrijven, niets kunnen doen voor\nons in dit verschrikkelijk Oost-einde?" vroeg mijn vriend, toen\nhij afscheid nam en terugging naar die zwarte duisternis —\ndie hel op aarde, half leprozen-huis, half pandemonium, een\nverschrikkelijke plaats, waar ieder door den vloek der dronkenschap\ngetroffen was, en van welker ontzetting ik tot nu toe\nniet het minst besef had gehad.\n"Eén paar dagen later werd John Martin begraven.\n"Wij gaven hem een eervolle begrafenis, "een zeer groote\nbegrafenis", schreef mij de predikant. Het was roerend om te zien\nhoe innig hij bemind, hoe hartelijk hij betreurd was. Vele zijner\noude leerlingen waren tegenwoordig. Zij brachten het lijk eerst in\nonze kerk, en na den dienst sprak ik het verzamelde volk toe,\ngelijk ik geloof, dat John Martin naar het hart gesproken was."\nDus eindigt de geschiedenis van John Martin\'s leven, maar\nniet die van zijn invloed.\n"Hij laat," zegt de voortreffelijke predikant, die hem tot\nvriend was, "een invloed ten goede achter onder hen, die hij\nopleide en met wie hij in aanraking kwam, te krachtig om\nspoedig voorbij te gaan !"\n\n365 DÉ fRÖiFÜNDlS.\nWat kan een mensen\', die God boven alles bemint en\nzijn naasten dis ziehzëlven, meer verlangen? — Ert\'toch iöer\nnog rnéëï.\nZijn dagboek, waarvan de edele schrijfster van „J\'ohft HalïfaX"\nmet al den\' tact der vröiïw en al \'t g*evoel der\' künsfenaresi een\nliefelijk en* bescheiden gebruik heeft gemaakt, zal; hondeïden\nhoop\' en moed gëveh, nog vele jaren lang. Want \'t is\' een\nleèüwerikkenlied\', dat boven het pandemonium1 klinkt;\' het is\neêh voöfjaarshymne aan God en \'t eeuwig leven, die\' heJ Inferno\'\nvaiï Oóst-Löiïden jubelende ontstijgt.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))'] |
No works found