*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Jacobus Craandijk
Reference
Place
Date 1877
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.175]\n“De bedreigde grenzen. Een togt door de provinciën\nFriesland, Groningen, Drenthe, Overijsel, Gelderland en\nLimburg, door Henry Havard. — Uit het Fransch, door\nMej. S. M. Campbell. — Haarlem, J. M. Schalekamp.\n\nWanneer een vreemdeling, toegerust met eene zelfs voor een\nlandgenoot niet alledaagsche kennis van land en volk, onze gewesten\ndoorkruist, — wanneer hij met groote belangstelling alle dingen\nonderzoekt en dan met hooge ingenomenheid spreekt van wat hij\ngezien en ervaren heeft en overvloedig is in lofspraken op de natie\nin \'t algemeen en op ieder, met wien hij in aanraking kwam, in\n\'t bijzonder, — wanneer hij ons, niet verwend door den lof van\nvreemden, noch door de kennis van zaken, waarmee zij plegen te\noordeelen, maar voor een prijsje uit het buitenland geenszins onverschillig,\nvoor het oog der beschaafde wereld niet weinig in de hoogte\nsteekt, — dan heeft hij kans, ons welgevalliger te zijn, dan de\nvriend, die ons onze feilen toont. Wanneer hij bovendien een man\nvan algemeene ontwikkeling en een hoogst aangenaam verteller blijkt\nte wezen, dan kan zijn werk rekenen op een gunstig onthaal. En\nis hij een man, wiens beminnelijkheid alom bekend is, strijdt en\npleit hij met ons voor een der uitnemendste goederen van een\nvolk, — ons onafhankelijk volksbestaan, — zal hij dan de warmste\nsympathie niet vinden bij hen, in wier midden hij verkeert?\nZulk een man is Henry Havard. Geen wonder, dat zijne onder\nons bekend geworden werken met hooge ingenomenheid zijn begroet,\n\n176 BIBLIOGKAPHISCH ALBUM.\ndat de pers zich gehaast heeft, ze aan te kondigen, dat de recenserende\ntijdschriften eenstemmig waren in hun lof! Ook de Gids gaf\nvan de "Villes tnortes" een gunstig verslag en de verslaggever merkte\nop, dat er weinig anders overschoot, dan of te herhalen, wat reeds\ngezegd was, öf kwaad te spreken. Voorwaar, geen opwekkend vooruitzigt\nvoor Kef., die vereerd werd met de uitnoodiging, om eene\nbeoordeeling te leveren van de Frontières menacées/ Nog eens te\nzeggen, wat reeds zoo dikwijls gezegd is, is een verdrietig werk.\nOok is het boek van Havard daartoe te goed en de Gids te degelijk.\nDerhalve kwaadspreken? \'t Lacht mij weinig aan en niet zonder\neenige huivering aanvaardde ik de mij aangeboden taak, in het vermoeden,\ndat de vereerders van Havard het kwaadspreken zouden\nnoemen, wanneer ik eenige bedenkingen tegen zijn werk inbragt.\nWant ontkennen kan ik het niet: bij de erkenning van het vele\ngoede, voortreffelijke zelfs, dat ik in de Frontières menacées waardeer,\nheb ik bezwaren er tegen. Wanneer ik vooral die bezwaren laat\ngelden, dan is het, om deze aankondiging niet noodeloos te rekken\ndoor herhaling van wat, — en naar mijne overtuiging te regt, —\ntot lof is gezegd. Ik zou uitstekende bladzijden kunnen aanhalen,\nwaaruit des schrijvers kennis van onze geschiedenis en van onze\nkunst onmiskenbaar blijkt, die getuigenis geven van zijn scherpen\nen juisten blik op ons volksleven en op de eigenaardige natuur van\nons vaderland, of die den geestigen verhaaltrant van den Franschman\ndoen bewonderen. Doe ik het niet, het worde niet als een\nmiskenning van Havards verdiensten in dezen beschouwd.\n\'t Zij mij vergund, het werk in \'t oorspronkelijke te beschouwen.\n"Van de vertaling zijn tot nog toe nog maar eenige afleveringen\nverschenen, waarnaar uit den aard der zaak geen oordeel over het\ngeheel geveld zou mogen worden. Over die vertaling spreek ik\nniet opzettelijk. Zij is getrouw en doorgaans goed. Enkele echt\nFransche uitdrukkingen geeft zij niet weer. \'t Zou een punt van\ndiscussie kunnen uitmaken, of het vlugge, luchtige, geestig keuvelende\nFransch eigenlijk wel in \'t Hollandsen is weer te geven. De woorden\nzijn Hollandsch, de stijl is Fransch en welligt ware hier en\ndaar, boven letterlijke vertaling, vrije bewerking te verkiezen. Maar\nvoor deze meening trek ik het harnas niet aan. Mej. Campbell\nheeft zich wakker van hare taak gekweten. Over enkele uitdrukkingen\nzou ik niet willen twisten en de vertaalster zal zelve wel\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 177\nhebben opgemerkt, dat haar bij du correctie nog wel eens een taalfout\nontgaan is.\nHet oorspronkelijke heeft een dubbelen titel. La Hollande pittoresque\nstaat er boven, en dan volgt de bijzondere titel: les Frontières\nmenacées. De vertaling heeft dien algemeenen titel niet, waardoor\ndit werk zich aansluit aan het eerste : Voyage aux villen mortes du Zuyderze\'e.\nDat is in zoover te betreuren, omdat werkelijk beide werken\néén geheel uitmaken. De schrijver wil o. a. Friesland en Overijsel\nbespreken; nu komen de hoofdsteden er wel wat mager af. Zij\nwaren reeds bezocht bij de eerste reis, toen zij eigenlijk buiten het\nkader vielen en de aardigheid, waarmee hij destijds er zich afmaakte,\n"dat Zwolle en Leeuwarden wel geen verstorven steden waren en niet\naan de Zuiderzee lagen, maar dat hij ze toch beschrijven wilde" •—\ndie aardigheid wordt hier door onvolledigheid gestraft. In de vertaling\n, die het werk als een op zich zelf staand geheel geeft, wordt\ndit gebrek dubbel gevoeld. Maar vooral is het jammer, dat de algemeene\ntitel onvertaald is gebleven, omdat juist in het weergeven\nvan wat in Nederland schilderachtig is, de groote kracht van het\nboek ligt. Voor het schilderachtige van onze landschappen, onze\nluchten, onze wateren, onze heidevelden, onze steden, onze oude\ngebouwen heefl Havard een open oog. Hij weet in enkele trekken\n\'t op voortreffelijke wijze te doen zien.\nIn dit opzigt zullen zijne beide werken eene onvergankelijke\nwaarde behouden en de landgenoot, ten wiens behoeve de vertaling\nimmers bewerkt is, had wel mogen weten, .flat het Havards doel\nvoor een groot deel is geweest, het schilderachtige, het eigenaardig\nschoone van ons vaderland op te merken en te doen waardeeren.\nWeet men dit niet, dan zou men hem misschien oniegt doen, want als\nhij zich begeeft buiten dat gebied, waar hij meester is, dan geeft\nhij tot een aantal min of meer ernstige bedenkingen aanleiding.\nTrouwens, Havard zelf wilde vrij wat meer geven, dan binnen de\ngrenzen van dat la Hollande pittoresque was besloten, vrij wat meer\nook, dan hij in de Villes mortes had ondernomen, \'t Is hem niet\nenkel te doen, zooals in zijn eerste werk van dien aard, om die gestorven\nsteden te doen herleven door hun verleden te schetsen en\nhet leven, dat er nog is, op te merken, door te letten op het eigenaardige\nv-an het volk, dat er woont, voor zoover de toerist in enkele\nweken of maanden daarover kan leeren oordeelen. Hij wil de ooste-\n\n1 7 8 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nlijke provinciën grondig leeren kennen, doordringen in hare overleveringen,\nhare geschiedenis uit de bronnen bestuderen en daardoor\nzich een zelfstandig oordeel vormen omtrent de waarheid of\nonwaarheid der bewering, dat Nederland eigenlijk tot Duitschland\nbehoort. Geen kleine taak! Hij wil daartoe niet alleen onder het\nvolk zelf verkeeren, maar ook de bibliotheken en archieven doorsnuffelen\nen doordringen in de vestingen. Hij vat zijn taak niet\nligt op! En in het warme woord, waarmede hij zijn boek besluit,\nverklaart hij, dit grootsche en veelomvattende werk te hebben volbragt.\nHeeft Havard zich zelven geen onregt gedaan, door onze\nverwachting zoo hoog te spannen? Heeft hij er zich ten slotte niet\nwel wat van afgemaakt, met wat men ten onzent "de Eransche\nslag" noemt?\nDe Eransche taal leent zich uitnemend tot groote woorden, en\nhet Eransche volkskarakter is, naar men zegt, er niet afkeerig van,\nze te gebruiken. Ook prof. Levasseur, die de voorrede schreef,\nblijkt er uit niet gansch vrij van, maar met hem hebben wij niet\nte doen. Wij hébben te vragen, hoe Havard het werk heeft gedaan,\nwaartoe hij zich aangordde en dat hij met zooveel nadruk aankondigde.\nEn dan kan ik niet ontkennen, dat ik vo6r mij althans zeer\nben teleurgesteld. Liet het zich ook niet eenigszins verwachten?\nZes provinciën, zoo verschillend in menig opzigt, grondig te leeren\nkennen, alle bibliotheken en archieven door te zoeken, hoeveel tijd\nmag daaraan wel besteed worden? Hoe lang is de heer Havard\nwel op reis geweest?„ De "vestingen" kunnen wij hem schenken;\ndie zijn in de oostelijke provinciën zoo talrijk niet en het blijkt ook\nniet, dat hij bijzondere studie van ous defensiestelsel heeft gemaakt,\n— wat daar ook bezwaarlijk zou gaan. Maar wie ooit getracht heeft\nhet eigenaardige van het volk, zelfs van eene enkele provincie of\nvan een deel er van, goed te leeren kennen, wie ooit op eene bibliotheek\nof in een archief heeft "gewerkt", die moet de beloften\nen de verzekeringen van den Schrijver wel met eenig wantrouwen\nontvangen. Wat heeft dan ook zijn bezoek aan deze streken\nvoor zijn doel gegeven? Als man van smaak, als geletterde,\nals oudheidkundige zag en beschreef hij merkwaardige drukwerken,\nwelgeordende archieven met hun in druk uitgegeven registers van\nCharters en oorkonden — hooggewaardeerde wegwijzers voor den geschiedvorscher,\n— en hij levert kostbare bij dragen voor de kennis van\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 179\nwat van dien aard ten onzent is te vinden; hij deelt alleraardigste\nhistorische bijzonderheden mede, en als man van geest weet hij fijn.\nen juist allerlei eigenaardigheden uit het volksleven op te vangen en\nweer te geven. Maar wat heeft drie vierde — of liever nog, negen\ntiende — van zijn boek met de "bedreigde grenzen" te maken?\nHij heeft opzettelijk in den loop van zijn verhaal ter zijde gelaten,\nwat aan het doel zijner reis zou kunnen herinneren (blz. 475.) Inderdaad\nschijnt het, alsof hij zelf het grootendeels vergeten was, en ik\nzou zeggen, eerst als wij \'t vergeten, genieten wij regt het vele,\ndat ons overigens te genieten wordt aangeboden. En als hij zelf\n\'t ons herinnert? "Pleiten de zeden, de gewoonten, het volkskarakter\nvoor de beweringen der HH. Daniel en KirchhorF? Herinnert\nu Delfzijl en Nieuw-Beerta". Eijk schijnt de oogst van herinneringen\nniet. Maar wat hebben Delfzijl en Nieuw-Beerta ons\nte verhalen? Hij had in Delfzijl, in den uithoek van Nederland,\ngeen spoor van de nabuurschap van Duitschland kunnen vinden,\nal had de omroeper alle straatjongens om zich heen vergaderd. Alleen\nbij een uitdrager had hij een aantal porseleinen beeldjes van\nDuitsohen oorsprong ontdekt, over wier onfatsoenlijkheid hij zich\neen weinig ergert en die hij beschrijft met een uitdrukking, die de\nvertaalster uit jonkvrouwelijk instinct onvertaald laat. Maar zou\nwerkelijk een wandeling door een stadje voldoende de vraag kunnen\noplossen, of zulk een plaats al of niet onder den invloed van een\nnaburig land staat? — In Nieuw-Beerta had een onderwijzer hem\nverhaald, dat sedert 1866 de betrekkingen tusschen de Groningers\nen de Oostfriezen nagenoeg waren afgebroken, zoodat men alleen\nwanneer er behoeft aan werkvolk was, arbeiders uit die streken\nwilde ontvangen. De welbekende "pikmaaijers" zullen intusschen\nuit Groningcrland nog wel niet geweerd worden, al zijn zij tegenwoordig\n"Praissen". Kwamen zij in de laatste jaren veel minder\ndan vroeger, \'t is zeker voor een goed deel toe te schrijven èn aan\nde laatste oorlogen èn aan de ongezonde opdrijving van de industriële\nondernemingen, waardoor in Duitschland zelf handen voor den veldarbeid\nte kort kwamen, en vermoedelijk moest dit jaar niet voor het\neerst uit Bellingwolde geklaagd worden, dat de scholen haast ledig\nliepen, omdat de kinderen over de grenzen het vee der Duitsche\nboeren gingen hoeden, zooals de N. Eott. Courant van 24 Juli dezes\njaars berigtte.\n\n180 B1BLIOGKAPHISCH ALBUM.\nOf de HH. Daniel en Kirchhoff door een paar zoo weinig diepgaande\nopmerkingen van dwaling overtuigd zouden worden, laat\nzich betwijfelen, \'t Moet ook niet worden voorbijgezien, dat deels\nde breede Dollart, deels de onmetelijke heide, de onmiddellijke aanraking\nder beide naburige volkeren veel minder begunstigde, dan \'t\nin Overijsel en Gelderland het geval is, terwijl ook de Oost-Friezen\nvrij wat meer stamverwantschap met de Friezen en Groningers, dan\nmet de Duitschers hebben. "Zal de sympathie van het volk steun\ngeven aan de stelling der genoemde Heeren? Denkt aan Almelo,\nOldenzaal, Maastricht". — Almelo — Het fabrieksvolk wilde liever\nhonger lijden, dan langer met Pruisisch geld betaald worden, aldus\nverhaalt Havard. \'t Is hier de plaats" niet, de oorzaken van het\noproertje in Almelo, waarop Havard zinspeelt, uiteen te zetten.\nMaar dit weet ieder, die in Twenthe eenigszins bekend is, dat die\nbeweging met het gevoel van nationaliteit niets te maken had. \'t Was\neenvoudig een geldquestie en toen de agio hoog werd, haastten\nzich de arbeiders, hun Hollandsch geld voor Duitsch te wisselen.\nAls \'t een bewijs van den opgewekten volksgeest der arbeiders was\ngeweest, gevoelt de Schr. dan niet, hoe gevaarlijk zijn betoog voor\nzijn eigen stelling zou worden? Zou dan tevens het bewijs niet\nzijn geleverd, dat de andere helft \'der bevolking, fabriekanten en\nwinkeliers, zeer Duitschgezind waren? — Oldenzaal. — De deken\nvan Oldenzaal had in de Plechelmikerk met fierheid verklaard: "Zij\n— de Pruissen — zullen ons deze niet afnemen". Maar behalve dat\nhet woord van één man niet veel bewijst omtrent de stemming eener\ngansche bevolking, men behoeft waarlijk niet naar Oldenzaal te\nreizen, om de wetenschap op te doen, dat de R. C. geestelijkheid\nverre van Pruissisch gezind is! — Maastricht. — Dit bewijst meer.\nInderdaad, Limburg heeft voor Duitschland weinig sympathie. Ondanks\nde veelvuldige aanraking met Duitschland merkt men er niet\nveel van üuitschen invloed, \'t Is veelmeer Fransch. Maar nu komt\nHavard op een terrein, waar wij hem ook niet volgen willen. Hoe?\nHet zal in Twenthe een deugd zijn, geen Duitsch geld te willen ontvangen\nen het zal in Limburg geen ondeugd wezen, te rekenen\nmet francs en sous? Zal sympathie voor Duitschland een gruwel\nzijn en sympathie voor\' Frankrijk een eigenschap, die louter goedkeuring\nverdient? Zou mogelijke annexatie bij Duitschland niets dan\neen ramp zijn en eventuele verovering door Frankrijk louter zegen?\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 181\nWij kunnen \'t in den Franschman, die 1870 en 71 heeft beleefd,\nbegrijpen, dat hij niet gansch onpartijdig oordeelt, maar als er sprake\nis van \'t behoud van onze zelfstandigheid als volk, laat dan tegen\nden Pranschen invloed even krachtig en ernstig gewaarschuwd worden,\nals tegen den Duitschen. Havard is zeer, zeer anti-Duitsch.\nDe Pruissen vooral kunnen geen goed bij hem doen en niet ligt\nlaat hij de gelegenheid voorbijgaan, om hun een veeg te geven.\nIk weet niet, of hij de verwoesting van Biljoen wel zóó zou hebben\nvermeld, als de kooper en slooper, wien wij trouwens ook weinig\ndank verschuldigd zijn, geen Duitscher was. Van zijn eigene\nlandgenooten vermeldt hij daarentegen niet anders, dan aangename\nherinneringen. Hij weet te verhalen, dat de Zutfenaars \'t behoud\nvan hun klokkespel aan Louvois hebben te danken, — tegen goede\nbetaling. — Er was anders van de bezoeken, die de Franschen ons\nbragten als vijanden of als bondgenooten, nog wel wat anders te\nverhalen! Wij zouden er van kunnen zwijgen, ware \'t niet, dat ik\nmeende, ernstig te moeten waarschuwen tegen herhaling van de ellenden\nen dwaasheden uit de laatste helft der vorige eeuw, toen\nPransch- en Engelschgezinden heftig tegen elkander overstonden.\nWij moeten ons niet laten brengen op dien noodlottigen weg van\npartijschap tusschen Duitsch- en Pranschgezinden!\nIk heb nog eene" andere bedenking en dat ik die in het midden\nbreng, is een bewijs, hoeveel prijs wij op het oordeel van Havard\nstellen. Tegenover een gewoon toerist, die het land doorvliegt en\ndan een boek schrijft, alsof hij er alles van wist, zouden wij een\nstilzwijgen kunnen bewaren, dat volstrekt niet voor een toestemming\nzou behoeven te gelden. Maar een man als Havard is het waard,\ndat men bescheiden maar ernstig zijne bezwaren hem kenbaar maakt.\nHavard is kunstenaar, althans kunstkenner, kunstminnaar. Dat geeft\neen eigenaardige aantrekkelijkheid aan zijn boek. Niet alleen, dat\nhij de schoonheid onzer landschappen treffend weet te schilderen\nmet zijn pen, hij heeft van onze schilder- en bouwkunst een zorgvuldige\nstudie gemaakt en hij zegt er voortreffelijke dingen over.\'\nMaar hij is mij wel eens wat te uitsluitend kunstminnaar. Hij >\nheeft wel eens wat al te eenzijdig hart voor de kunst, terwijl andere.\'\ngroote volksbelangen hem onverschillig laten. Ik denk bepaaldelijk\n\n182 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\naan zijn herhaald uitgesproken oordeel over de Hervorming, die\nvolgens hem weinig anders schijnt gedaan te hebben, dan de kerken\nvan hun sieraden te berooven. Dat de E. C. den beeldenstorm verfoeit,\nis hoogst natuurlijk en even natuurlijk, dat de kunstvriend dien\nin hooge mate betreurt. Maar is het toch niet eenigszins bevreemdend,\ndat een man, in onze geschiedenis zoozeer ingewijd als Havard,\neen man zoo gloeiend voor vrijheid, ook des geestes en\ndes gewetens, als hij, niet wat meer hard schijnt te hebben voor\nde groote gedachte, die in de Hervorming gehandhaafd werd ? Heeft\nhij — ik zeg niet in Nederland, waar \'t ook voor het Catholicisme\nwinst is geweest, dat het onder de controle van het Protestantisme\ntot matiging en tot het behoud van zekere, waardigheid en soberheid\nin zijn kerkgebouwen werd verpligt, — maar heeft hij niet elders,\nik denk vooral aan België, menig kerkgebouw gezien, waarin\nniet alleen de goede smaak, maar ook het Christelijk gevoel zoodanig\nwerd beleedigd, waarin het goede volk zoodanig steenen kreeg voor\nbrood, dat hij \'t begreep, hoe bij \'t ontwaken des volks de hand\nzich wel onwillekeurig moest uitstrekken, om al die kinderachtige\npoppenkraam — het woord is niet te hard! — met verontwaardiging\nweg te doen ? En dan, ja, dan maakt het volk geen schifting.\nDan gaat ook wel een prachtig schilderstuk, een merkwaardig beeldhouwwerk\nverloren. Dat mogen wij jammer vinden, maar laat het\nzich niet begrijpen? Kan ook de ontwikkelde, ernstige K. C. hiervan\nniet iets gevoelen? Wat mij betreft, voor weinige weken\nheb ik met name in het Belgische Hasselt een diepen indruk er\nvan ontvangen. — En eenmaal op dit terrein gekomen, acht ik\nmij verpligt, nog tegen eene passage in het boek protest aan te\nteekenen. Havard bezoekt Bronbeek. Daar ziet hij o. a. de kerk,\ndie voor het gemeenschappelijk gebruik der invaliden is bestemd,\nwaar gedurende de dienst voor de R. C. de preekstoel en bij de\ngodsdienstoefening der Protestanten het altaar achter een gordijn\nis verborgen. Dat trof hem. Dat scheen hem het middel aan te\nwijzen, om een groot vraagstuk op te lossen in een land, waar Protestanten\nen Catholieken niets minder dan vereenigd zijn. En dat\nontlokt hem de verzuchting: "helaas!, moet men dan invalide zijn,\nom in den grond van het hart een weinig christelijke liefde en een\nweinig verdraagzaamheid te hebben"? — Hiertegen komen wij op.\nNiet alleen, omdat zulk een "Simultaneum" op verre na niet alleen\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 183\nop Bronbeek is te vinden, maar in vele, zoo niet alle gevangenissen,\narmhuizen en wat dies meer zij met een gemengde bevolking, —\nniet enkel, omdat dit eenige staaltje van christelijke liefde en verdraagzaamheid\nniets met die deugden, noch met de meerdere of\nmindere deugden der invaliden te maken heeft, aangezien \'t eenvoudig\neen maatregel van zuinigheid is, maar omdat wij voor landgenoot\nen vreemde die smet niet op ons volk mogen laten rusten, alsof \'t\nons zóó ten eenemale aan christelijke liefde en verdraagzaamheid zou\nontbreken. Mij dunkt, Havard, die het volkskarakter in den grond\nwilde bestuderen, had daarvoor nog wel andere en betere proeven\nkunnen vinden. De door hem uit het oogpunt van kunst teregt afgekeurde\nE. C. Kerk van Hengelo en de Joodsche synagoge\naldaar, die hij niet schijnt te hebben gezien, zij zouden hem o. a.\nbeiden hebben kunnen verhalen, hoe zij door vrijwillige hulp in\ngeld en arbeid van de gansche roomsche en onroomsche, christelijke\nen niet christelijke bevolking zijn gebouwd. Zal men het vitten\nnoemen, op ééne uitdrukking te letten? Er zijn menschen en schrijvers,\ndie men eenvoudig laat zeggen, wat zij willen. Tot de zoodanigen\nbehoort Havard niet.\nOm der volledigheid wil moet ik aanteekenen, dat men in Limburg\nHavards oordeel over de eigenaardigheden van het Catholicisme\naldaar toeschrijft aan eenzijdige inlichtingen, die hij ontvangen heeft.\nMij schijnt die schets goed gelukt, ook naar de opmerkingen die ik\ner maakte, maar een oordeel over dergelijke zaken en toestanden\nvereischt veel dieper studie, dan ik er aan wijden kon en veel\nlanger tijd van onderzoek, dan ik er aan kon besteden. Het blijkt\nevenwel, — de vraag, of hij volkomen juist is ingelicht, daargelaten,\n— dat Havard in Limburg in aanraking is geweest met personen,\nwier oordeel niet oppervlakkig kan worden genoemd.\nDat in een werk als dit wel eens een onjuistheid insluipt, laat\nzich begrijpen. Bij Havard zijn zij, voor zoover ik kan nagaan,\nniet talrijk, en \'t mag zelfs bevreemding wekken, dat een vreemdeling\nzóó goed heeft gezien en zóó goed is ingelicht. Enkele onnaauwkeurigheden\nteeken ik aan, opdat zij niet door Havards gezag\nburgerregt onder ons verkrijgen. Heeft hij werkelijk op het huis\nBoozendaal de gevangenis van hertog Reinoud gezien met de open\n\n184 BIBLIOGRAFHISCH ALBUM.\ngehakte deur? Eeinoud is wel eenigen tijd op Roozendaal gevangen\ngeweest, maar, zooals* bekend is, de laatste jaren bragt hij op Nijenbeek\nbij Voorst door. Daar wordt de te enge deur vertoond. De\nwaarheid van het verhaal laat ik in \'t midden, maar op Roozendaal\nis die in elk geval niet te vinden. Dat de gezusters Maria en\nUrsula vanBeckem te Deventer zijn ter doodgebragt, is niet juist. Het\ngeschiedde te Delden. Men wijst aldaar de plaats nog aan, waar zij\nop den brandstapel stierven. Het mirakuleuze beeld te Maastricht\nis niet in de St. Mattheuskerk, maar in de kerk te Wijk. (Dat\nWijk zal wel van vicus afkomen, niet van wijken.) De steen te\nOldenzaal is geen hunebed. Daarvoor is hij ook veel te klein, \'t Is\neen groote, bijna ronde kei, die eertijds aan den voet van den\nTankenberg lag en in \'t begin der vorige eeuw door in Oldenzaal\ngelegerde ruiters naar boven is gesleept. Vermoedelijk is \'t een\noveroud offeraltaar. Het huis van Pieter Cammingha, waarvan bij\nhet bier-oproer te Leeuwarden in 1481 sprake is, was niet de tegenwoordige\nstins te Goutum. Dit huis lag in de stad Leeuwarden en\nWijarda-state behoorde destijds nog niet aan de Cammingha\'s.\nEerst sedert 1760 is het aan de Cammingha\'s gekomen, \'t Is ook\neen veel nieuwer huis, dan het in oude kronijken genoemde. Dat\nde markt te Sneek altijd zoo stil en ledig is, zouden de Sneekers\nniet toegeven. Havard heeft haar waarschijnlijk niet op een marktdag\ngezien. De titel van "architect", dien hij nu wijlen den Heer\nEyck van Zuylichem geeft, is een hulde aan den hoogst verdienstelijken\nman, die zooveel heeft gedaan, wat onze architecten niet deden,\ntoen hij, schoon leek in het vak, de hand aan het werk sloeg. Zelf\nzou hij den naam van bouwkundige niet voor zich geëischt hebben,\nmaar dat Havard hem er voor hield, is niet onnatuurlijk en geenszins\nonverdiend. Een enkele maal speelt de welwillendheid den schrijver\nparten, \'t Is wel wat kras, om van de restauratie in het Enschedesche\nvolkspark te spreken als van "un café-restaurant immense"\nen van den vijver aldaar als van "une rivière artificielle" en nog\nveel krasser is het, van den toren van het Enschedesche stadhuis\nhonderd dorpen te zien, — alleen op Nederlandsen grondgebied,\nwant aan Duitschland wendt hij onmiddellijk den rug toe. Daarentegen\nis de industrie in Enschede belangrijker, dan hij opgeeft. —\nBedrieg ik mij niet, dan waren te Enschede in 1874 tien stoomkatoenspinnerijen\nmet 68,750 spindels, in plaats van zes met 5 8,750\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 185\nspihdels, zooals Havard opgeeft, — vermoedelijk een schrijf-of druk -\nfout. Ook de opgaven omtrent Almelo schijnen mij wat te laag.\nDat Oldenzaal reeds 700 jaar voor Cbr. zou zijn gesticht, is aan bedenking\nonderhevig! Wij zouden ook wel willen vragen, of Havard,\ndie bij het bezoek van de school te Beerta uitroept: "het is er ver\nvan af, dat onze Pransche dorpen zoo goed voorzien zijn", niet\nvoorbijziet, dat hij niet met een gewone dorpsschool, maar met\neene normaalschool te doen heeft. — Over het algemeen vindt de\nSchr. in ons goede land meer te prijzen, dan te laken. Soms is\nzijn lof wel eens beschamend! Maar Groningerland kan het hem\nniet naar den zin maken. Hij vond er — bij uitzondering —\neen paar keer een niet zeer beleefde ontvangst. Men zou anders\nmeenen, dat het onafhankelijke, radicale volkskarakter in die provincie\nden republikein nog al moest hebben aangetrokken. Ik vrees, dat\nde burgemeesters \'t op hun geweten hebben^ dat de burgt Nijenoord\nbij Midwolde hem zoo tegenviel. Óf anders zij, die verzuimd hadden,\nden vreemdeling in te lichten, dat men in Groningen aan dit\nwoord "burgt" niet zooveel moet hechten, aangezien het daar volstrekt\nniet beteekent, wat wij in Holland "een burgt" noemen, en\ndat bovendien de oude burgt sedert een 25 jaar is afgebroken.\n\'t Is overigens opmerkelijk, hoe hoog Havard allen stelt, die hem\nbeleefd hebben ontvangen. Wij zouden hier het goedkoope recept\nkunnen vinden, om in de gansche beschaafde wereld nis geleerd, of\nop zijn minst als beminnelijk, beroemd te worden.\nVatten wij het geschrevene te zamen, dan zou ik tot op zekere\nhoogte het werk van Havard uitstekend geslaagd noemen, een niet\nalledaagsche en hoog te waarderen bijdrage tot de kennis van ons\nland. Of het daartoe noodig was, de taak zóó breed op te vatten,\nals Havard gedaan heeft, zou ik eenigszins betwijfelen. Z. Exc.\nvan Binnenlandsche zaken drukte zich wat sterk uit, toen hij de\nreis, die Havard ging ondernemen, een gansch ongewone noemde.\nZóó ontoegankelijk en zóó onbezocht zijn onze oostelijke provinciën\nniet! \'t Is mij ook niet duidelijk, wat Havard meer heeft gezien, dan\neen gewoon reiziger, die zonder aanbevelingen van zóó hooge afkomst\nhet land wil zien, of het moest de gevangenis te Leeuwarden\nzijn geweest. Ik voor mij althans moet hulde doen aan alle ambtenaren\nen particulieren, met wie ik op mijne handelingen in aanraking\nkom en bij wie ik altijd, zonder zulke ministeriële aanbeveling ,\n\n186 BTBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nde grootste welwillendheid en hulpvaardigheid heb gevonden. Mijn\nbezwaar is dan ook, dat het boek niet beantwoordt aan de verwachtingen,\ndie het moest opwekken. Met name hetgeen hij levert omtrent\nde groote vraag, die hij zichzelven stelde, is zwak. En dat\nbetreur ik. Wat de zaak zelve aangaat, onze volle sympathie voor\nHavard! Onze geschiedenis, ons volkskarakter vormt ons tot een\nafzonderlijk volk, met het Duitsche verwant, maar daarvan niettemin\nscherp onderscheiden. Maar van hetgeen [in het boek is te vinden,\nstaat verreweg het meeste met, deze waarheid in geen of zeer los\nverband. Wij danken\'hem voor het warme pleidooi voor onze zelfstandigheid\nen onafhankelijkheid, maar de bewijzen, die hij aanvoert,\nzijn weinig klemmend. Ook zouden de middelen, die hij aanprijst,\nweinig doel tiffen. Wat beteekent het; \'-\'dat Arnhem als vanouds\nzijn pligt zou doen"? Wat beteekent het fiere devies van Nijmegen?\nBij de groote verandering in de kunst van oorlogvoeren, verloren\ndie steden hun wallen, die nutteloos waren geworden, en wat zouden\nzij nog vermogen! Wat zou het gebaat hebben, al was de Zutfensche\nHeer uit het venster van de HoUandsche tuin geworpen? Dergelijke\nuitroepen en demonstraties redden een volk niet. Willen wij onze\nonafhankelijkheid bewaren, willen wij den ouden, dierbaren vaderlandschen\ngrond verdedigen tegen eiken overval, dan moet er iets\nanders gedaan worden. Dan moet ons legerbestuur zoodanig zijn\ningerigt, dat ten dage des gevaars het vertrouioen niet ontbreken\nzal. Dan moet de natie kunnen gelooven, dat in den Haag naar\neen vast beginsel woidt gewerkt en niet het belang des lands wordt\nopgeofferd aan allerlei persoonlijke consideraties, die buiten de zaak\nomgaan. En dan moeten wij, burgers van Nederland, ook iets\ndoen. Dan moeten onze ellendige kibbelarijen ophouden, onze vaak\nzoo kleingeestige politiek moet een ander karakter aannemen. Wij\nmoeten niet indommelen op den streelenden lof, dien Havard ons\ngeeft, maar wij moeten door onze volksdeugden eerbied inboezemen\nen toonen, dat wij waard zijn, een vrij volk te zijn.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
In this reception

No persons found

Via received works
De bedreigde grenzen : een togt door de provinciën Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Limburg S.M. Campbell