J.H.C. Heijse, *Mention in Art. in De ARTICLE

Title J.H.C. Heijse, *Mention in Art. in De
Is same as work J.H.C. Heijse, *Mention in Art. in De
Author Johan Hermann Christian Heyse
Reference
Place
Date 1874
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.365]\n“Francisca Galle, De ziel van Wilg en Beek. 2 dln.\nArnhem, J. Heuvelink, 1872.\n\nVorst en Burger. Een Roman naar het Hoogduitsch\nvan H. Schmid. 3 dln. Alkmaar, F. Kluitman.\n\nNog maar eens en andere verhalen, door de schrijfster\nvan "Mary Powell", enz., vertaald door Ella. Veenendaal,\nLe Cosquino de Bussy, 1872.\n\nOp eigen wieken drijven. Novellen uit het Hoogduitsch\ndoor Agatha. Schiedam, van Dijk §r C, 1872.\n\nDe IJzeren Graaf. Geschiedkundige roman uit den\nlaatsten tijd. Naar het Hoogduitsch van George F. Bom.\n2 dln. Kampen, K. v. Hulst, 1872.\n\nDonkere Paden, door Harmelijn Smith. Naar het\nEngelsch. 2 dln. Deventer, A. Tjaden, 1872.\n\nDezelfde en toch eene andere. Roman van G. Raimund.\nVertaald door F. G. Lagers. 2 dln. Amsterdam,\nG. L. Funke, 1873.\n\nHagar Winter, naar het Engelsch door W. N. S. Heerenveen,\nN. A. Hingst. 2 dln. 1873.\n\nJudith. Een verhaal door Justin Mc. Carthy, vertaald\ndoor C. v. d. Lane. 2 dln. Amsterdam, de Erven\nH. van Munster 8f Zoon, 1873.\n\nEene dochter Heths. Uit het Engelsch van William\nBlack. Amsterdam, P. N. v. Kampen, 1873.\n\nMag ik u verzoeken, geachte lezers en lezeressen, een klein uitstapje\nmet mij te maken naar Berlijn, niet naar de tegenwoordige\nkeizersstad, maar naar het meer nederige Berlijn van vorige dagen,\neen tiental jaren ongeveer geleden.\nTreden wij aan een der hoofdstraten de poort van een hoog en\n\nBIBLIOGRAFISCH ALBUM. 365\nkolossaal huis in. Bij de tweede deur ter linkerzijde in den gang\nkloppen we even aan en als \'t "herein", dat zich niet lang laat\nwachten, door ons gehoord is, treden wij binnen en zijn aanstonds\nwaar we wezen moeten. Het is een ruim bijna vierkant vertrek.\nEen houten schot ter zijde van de deur verhindert den bezoeker\naanstonds de geheele ruimte te overzien. Wie echter als wij onmiddellijk\nzonder aarzelen vooruitstapt, ontvangt stellig een prettigen\nindruk van \'t geheel. Drie vensters aan uwe rechterhand bij het\nbinnenkomen, hebben uitzicht op de cour of open plaats; wat daar\nwellicht min aangenaams te aanschouwen is, wordt bedekt deels door\nde zware damasten overgordijnen, deels door de bloemen en kamerplanten,\ndie in sierlijke groepeering voor de ramen zijn geplaatst.\nAan den zijwand, recht tegenover-de deur, staan een paar keurig\nbewerkte boekenkasten, die door glazen deuren gelegenheid geven\neen kijkje van den inhoud te nemen. In een der uiterste hoeken\naan dienzelfden kant is kruiselings een piano geplaatst. Ter zijde\nvan \'t straks genoemde schot, bijna in \'t midden van \'t vertrek,\nstaat een schrijf-bureau en overigens is de ruimte gevuld door enkele\neasy-chairs en gewone stoelen van allerlei vorm en bekleeding.\nHet geheel is smaakvol en met zeker comfort; ordelijk in den strengen\nzin des woords mag het niet heeten. Den juisten indruk weet ik\nniet beter weer te geven dan door het te kenschetsen als behagelijke\nnonchalance. Overbodig mag het haast heeten te zeggen, dat\nde eentonigheid der wanden gebroken wordt door beelden, platen\nen schilderijen; deze toch kunnen in zoodanige omgeving onmogelijk\ngemist worden. Voor den gewonen bezoeker is deze beschrijving\nvan den inventaris voldoende, niet alzoo voor ons. Ik moet\nu namelijk opmerkzaam maken op nog een meubel dat tegen den\nwand is geplaatst, die zich uitstrekt van de deur naar de vensters\nen wel zeer digt bij de laatstgenoemden. Vier pooten daarvan zijn\nzichtbaar, maar niet het bovenstel, wijl dat bedekt is door een met\ngroene stof bekleed scherm. Edoch raadt ge lichtelijk, dat daar\nmede een schrijftafel staat. Terecht! Het was in den nazomer van\n186.. dat schrijver dezer regelen op zekeren schoonen morgen aan\ndie tafel zat met een boek in de hand, getuige van hetgeen daar\nvoorviel in die kamer, maar zelf door het scherm aan anderer oog\nonttrokken. De eigenaar dezer woning, een mijner bekenden, wien\nik u straks zal voorstellen, had den geheelen morgen druk bezoek\n\n366 BIBLIOGEAPHISCH ALBUM.\ngehad, van dames zoowel als vanheeren. Er waren heel wat woorden\ngewisseld, soms was er gezongen, een enkele maal iets voorgedragen,\nja! laat ik niet vergeten te zeggen, dat ook aan de pianino nu en\ndan tonen ontlokt waren. Wat er dan hier geschied was, zeg ik\nu straks; thans alleenlijk dit: alle bezoekers en bezoeksters hadden\niets vleiends in hun spreken tegen mijn bekende. Bij \'t heengaan\nhad ik soms een geluid gehoord, als werd er met geld gerammeld.\nMijn gastheer was onder dit alles niet rustig gebleven; nu had hij\nhier, dan daar plaats genomen, om straks zich heen en weder\nbewegen door \'t vertrek. In zijn toon en zijn gang was bij\ntijd en wijlen iets dat zeker ongeduld verried. Om geen stoornis\nte weeg te brengen en mijne tegenwoordigheid niet te verraden,\nhad ik mij natuurlijk doodstil gehouden, en schijnbaar in lektuur\nverdiept, menigmaal met belangstelling het discours gevolgd. Tegen\n12 uur werd de deur van binnen afgedraaid en ik uit mijn schuilhoek\nte voorschijn geroepen, met den niet zeer opgewekten uitroep:\n"zie zoo! dat is weer een vervelende morgen achter den rug".\nVoordat wij verder gaan, wil ik u voorstellen aan mijnen bekende\nen zoodoende tevens op de hoogte brengen onzer omgeving. Wij\nzijn hier in een theater-bureau, een kantoor voor de tooneel-wereld,\nwaar contracten worden gesloten met acteurs en zangers van beiderlei\ngeslacht en met \'t geheele personeel, dat aan een theater verbonden\nis, een theater-bureau, dat ook een theater-courant uitgeeft,\nwier bureel edoch in een ander lokaal gevestigd is onder redactie\nen hoofd-controle van mijn bekende den theater-agent, aan wien ik\nde eer heb u bij deze voor te stellen. Hij was een student in de\nmedicijnen, wien het aan de noodige middelen ontbrak, om zijne\nstudiën voort te zetten. Ten einde die bijeen te brengen en dan\nlater zijn eigenlijk levensdoel te vervolgen, had hij dit bureau opgericht\nen door zijne connecties de agentuur van een nieuw gebouwd\ntheater te Berlijn verkregen. Als iemand van veelzijdige kennis en\nvlugge bevatting, die in geenen deele verstoken was van spirit,\nzoodat de redactie van de "Kladderadatsch" in hem een wakkeren\nmede-arbeider erkende, had hij zich spoedig in zijne nieuwe carrière\ningewerkt, al stuitte zij hem ook in menig opzicht tegen de borat.\nHet geld intusschen verzoette den arbeid, omdat hij zoodoende \'t\nuitzicht had op \'t voortzetten zijner geliefkoosde studiën. Immers\nde bedoelde werkzaamheid is in den regel zeer lucratief, te meer wan\n\nËlBLtOÓRAPIÏtSCH ALBUM. 367\nneer men belast is met het engageeren van een geheel nieuw personeel,\nzooals ter oorzake van de straks gemelde reden bij hem \'t\ngeval was. De toestand is in Duitschland zoodanig, dat allen, die\ntot de tooneelwereld behooren, maar vooral zij wier loopbaan begint,\ner belang bij hebben, zich dezen of genen theater-agent tot vriend te\nmaken. Is zoodanig agent een man van veel invloed, zooals blijkt\nuit de omstandigheid, dat hem de agentuur van een bepaald voornaam\ntheater werd opgedragen, dan zoekt men natuurlijk nog te\nmeer zijne gunst te winnen, om reputatie te erlangen, of om de verkregene\nuit te breiden. Daartoe worden beleefdheidsvisites, gepaard\nmet vleiende bewoordingen en soms ook met klinkende attenties,\ngebezigd. In \'t bureau van den agent wil men dan soms ook zijne\ngaven doen hooren, vooral als er uitzicht bestaat op \'t sluiten van\neen nieuw en voordeelig contract. Degelijke acteurs ergeren zich\naan deze instelling, maar erkennen in den regel ze niet te kunnen\nmissen; flinke agenten verachten deze schijnbare omkooperij, maar\nzien zich daartoe als huns ondanks genoopt, voor een deel ook om\nde kosten goed te maken, die aan \'t bureau en de courant moeten\nbesteed worden. Gelukkig zoo beide partijen daarbij hun karakter\nniet inboeten. Laat mij onmiddellijk verklaren, dat zij niet te vergeefs\ngezocht worden: onafhankelijke kunstenaars zoo min als onpartijdige,\neerlijke agenten. Die agentuur is zoo ongeveer de makelaardij\nder tooneelwereld; voor \'t heden schijnen beide nog niet\nte kunnen gemist worden.\nNa deze toelichting vat ik den draad van mijn verhaal weder op.\n"Een vervelende ochtend!" was mijn antwoord op den bovenvermelden\nuitroep van den theater-agent, "hoe kunt gij dat zeggen?\nMy dunkt, dat het nog al amusant is en de voortdurende afwisseling\nin elk geval de verveling buitensluit. Ik voor mij ten minste\nbeklaag het in geenen deele, uwe noodiging, om hier eens getuige\nte wezen van uwe bemoeiingen, te hebben opgevolgd. Zoo gij het mij\nvergunt, wil ik meermalen uwe werkzaamheden op die wijze bijwonen".\n"Mij goed", klonk zijn wederwoord. "Waart ge echter in mijn plaats\nen niet lijdelijk toeschouwer of belangeloos getuige, uw oordeel zou\nanders wezen. Gij moet geen hart hebben, om deze mijne werkzaamheid\nmet ingenomenheid waar te nemen; want wie iets anders\nzoekt dan bevrediging van spotzucht of winstbejag, is hier niet op\nzijne plaats. Telkens en telkens wederom gevoel ik het onhoud\n\n368 BIBLIOGBAPHISCH ALBUM.\nbare van mijne positie; heden oordeelt mijn verstand \'t hart en\nmorgen is het omgekeerd. O! ge weet niet in welk een tweestrijd\nik telkens verkeer. Ware ik kunstrechter alleenlijk, ik zou\neen schoone taak hebben; doch de kunstrechter, die weet dat hij \'t\nlot van velen door zijn kritiek beslist, heeft een moeielijke, ik zou\nhaast zeggen te moeielijke roeping. Daar hebt gij sommige jeugdige\nadepten, die tot mij komen ; moet ik hen afschrikken of aanmoedigen\n? Hoe menigmaal schuilen verborgen talenten in hen! Hoe\nvaak ook drijft de harde noodzakelijkheid tot een roeping, die schijnbaar\nniet begeerd, toch in en door den heeten strijd, de roeping blijkt\nte wezen! Een luchtig heengeworpen. geschreven of gesproken\noordeel is van grooten in voed op hen, en doet dikwijls zooveel kwaad.\nOok weegt de gedachte zwaar bij mij, dat mij meestal tijd en gelegenheid\ntot gezet oordeel ontbreekt. Het een toch verdringt\nhet ander. Ge moet rusteloos voort, terwijl ge zoo gaarne zoudt\nwikken en wegen ; als ge pas ontvangen indrukken wenscht te verwerken,\nnemen nieuwe u in beslag. De kritiek is een nuttig, maar\nook een gevaarlijk wapen, te gevaarlijker, omdat zoó menig onwaardige\nen lichtzinnige het hanteert, die niet bedenkt welk spel hij\nspeelt". Ik herkende mijn joligen levenslustigen bekende haast niet\nmeer, zoo ernstig waren beide gelaat en stem. "Daarom", zoo ging\nhij na eenige oogenblikken zwijgens voort, "heb ik mij tot taak gesteld,\nslechts bij uitzondering streng te wezen en in den regel mijne\neischen te matigen. Wanneer naar mijne innige overtuiging niets\nte wachten is, dan zoek ik hem of haar, die zich op de gladde\nbaan gewaagd heeft of wagen wil, met alle mij ten dienste staande\nmiddelen, te bewegen om zich terug te trekken. Is ook maar een\nvonkje van talent merkbaar, dan moedig ik dat aan. Mijn kritiek\nstrekt doorgaande daartoe, om het goede zooveel mogelijk op te\nmerken en te doen uitkomen". Door tal van voorbeelden uit zijn\nbetrekkelijk korte kritische loopbaan, voorbeelden aan ervaring en\nwaarneming ontleend, trachtte mijn bekende het goed recht van\ndeze zijne methode te staven. Hij zou dan ook, naar hij verzekerde,\nvollen vrede _ daarmede hebben, indien de kunstrechter in hem niet\nvan tijd tot tijd met kracht zich verzette tegen zoodanige wijze\nvan doen. Daar was een stem, die hem nu en dan toeriep, dat\nhij zich zijne taak al te gemakkelijk maakte. Van daar zijn tweestrijd\n; van daar het onbevredigende van zijne positie, dat hij zelf\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM. 369\ngevoelde en hem nu en dan de klacht op de lippen bracht, die ik\nu straks deed hooren.\nIk wil dien tweestrijd thans niet trachten op te lossen; ik kies\nnu geen partij voor of tegen de methode van mijn bekende. Trouwens\nook hij is dien te boven en beweegt zich, na eenige nioeielijke\njaren doorgeworsteld te hebben, in den begeerden werkkring.\nMenigmaal echter komt het gesprek van dien morgen mij voor den\ngeest en wel voornamelijk dan, als ik geroepen ben zelf kritiek te\noefeaen. "Zou het", zoo heb ik mij zelven meermalen afgevraagd,\n"niet wenschelijk zijn, dat wij in den regel bij onze beoordeeling\nwat meer leerden letten op het aanwezige goede en ook de aandacht\nvan anderen daarop trachtten te vestigen? Is kritiek niet te\nveel in vit- en hekelzucht ontaard?" Welk antwoord daarop ook\ngegeven moet worden, zooveel is zeker, dat de taak van den recensent\nvolgens de gangbare meening in \'t maken van aanmerkingen\nbestaat, en dat de houding van menigen kritikus voedsel geeft aan dit\ndenkbeeld. Dit is te meer \'t geval, omdat zoo menige onbevoegde\nhand het wapen der kritiek hanteert en door hatelijkheid en brutaliteit\nzoekt te vergoeden wat aan bekwaamheid ontbreekt. Het\nschild der anonymiteit, waarachter vele recensenten zich verbergen,\ngeeft hun te over gelegenheid daartoe; uit den verborgen schuilhoek\nwordt met veel gemak een giftige pijl afgeschoten, en hoe\nongepast of onbillijk de aardigheid ook zij, men heeft allicht tal van\nlachers aan zijn kant. In plaats van zich in te denken in \'t standpunt\ndes auteurs en zoo tot erkentenis van het wezenlijk goede te\nkomen, scheppen vele recensenten er een zeker genoegen in, goedkoope\naardigheden te tappen, geestige zetten te debiteeren, en den\ntitel van afmaker te verdienen.\nOp mijn schrijftafel liggen een aantal geschriften, bijna alle van\nvreemden oorsprong, die reeds lang op aankondiging wachten.\nAllerlei bezigheden hebben zulks vertraagd. De kennismaking\ngeschiedde niet onder gunstige omstandigheden; want ik was juist\ngeruimen tijd verdiept geweest in Eliot\'s laatste kunstproduct\n"Middlemarch". Kan het anders of alles viel mij tegen, en moest\neen ongunstigen indruk op mij maken? Aanvankelijk gevoelde ik\ngrooten lust, verschillende geschriften aan de uitgevers terug te\nzenden met de mededeeling, dat zij gëene bespreking verdienden,\nof wel ze duchtig onder handen te nemen, door ze te toetsen aan\n1874. III. 24\n\n370 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nhet uitnemende boek, dat mij zooveel te genieten gaf. Gelukkig\nherinnerde ik mij te goeder ure het straks besprokene, en kwam\ndaardoor tot de erkentenis, dat het een zoowel als het ander onbillijk\nzou wezen: onbillijk het eerste, omdat ik de boeken zoo lang\nonder mij gehouden had; onbillijk het tweede, omdat niet allen sterren\nvan de eerste grootte kunnen wezen.\nEen boek als Middlemarch zal altoos een zeldzame verschijning\nop \'t gebied der roman-literatuur zijn. Bij nader inzien begreep\nik, in deze de methode van mijn duitschen vriend, den theater-agent\nte moeten volgen, te eerder omdat er tijd noch gelegenheid was\nalles behoorlijk te verwerken en de indrukken elkander noodzakelijkerwijze\nmoesten verdringen. Om kort te gaan: ik besloot in de\ngegeven omstandigheden de verschillende geschriften vluchtig aan\nte stippen, het goede zooveel doenlijk op te merken en aan te\nwijzen, en wel zonder verschooning, maar niet met gestrengheid te\nwerk te gaan. Ik zal dus voor ditmaal het meeste licht op de deugden\ndoen vallen, zonder daarom geheel te zwijgen van de gebreken.\nUit hetgeen geschreven en uit hetgeen verzwegen wordt, kan mijn\nlezer of lezeres dan zelf beslisssen, of de nadere kennismaking met\nde besproken geschriften hem al dan niet aantrekkelijk voorkomt.\nIn het tijdschrift "Los en Vast" werd eenige jaren geleden een\nuitvoerige beschouwing gegeven van "Agnes", de eersteling van Francisca\nGallé. Het schijnt, dat de schrijfter bij het samenstellen van\n"de Ziel van Wilg en Beek" van de in dat tijdschrift geleverde\nkritiek geen notitie heeft genomen, hetgeen voor haar zelve en voor\nharen arbeid zeer te bejammeren is. Immers de waardeering, die\ndeze beoordeeling uitsprak, moest haar hebben doen zien, dat de\nfeilen haar door een vriend werden onder \'t oog gebracht, een vriend\nwiens wenken een beter lot verdienden dan hooghartig stilzwijgen.\nIk denk echter, dat Prancisca Gallé geen gelegenheid gehad heeft,\norn van de vriendschappelijke raadgeving gebruik te maken, want\n"de Ziel van Wilg en Beek" is de eersteling spoedig opgevolgd.\nOok hierin doet de schrijfster zich kennen als iemand die talent\nbezit, maar tevens als eene die wat haastig en ongeduldig is in het\npubliceeren van haren arbeid. Kind van dezen vluchtigen tijd schijnt\nzij zich geen rust te gunnen voor studie en behoorlijk overleg; het\n"nonum prematur in annum" is hare leuze niet. Meer nog dan in\n"Agnes" verraadt dit boek zekere slordigheid in taal en stijl beide,\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM. 371\nof zachter uitgedrukt, bepaald gemis aan zelfbeheersching bij de\nschrijfster. Trouwens zij openbaart dat gebrek ook in een ander\nopzicht. Haar bezielt zekere afkeer van het would-be emancipatiestreven,\ndat in onzen tijd bij sommigen gevonden wordt. In plaats\nvan deze verkeerdheid naar behooren ten toon te stellen, parodieert\nFrancisca Gallé de geheele vrouwen-quaestie op dwaze en overdrevene\nwijze. De voorstanders der emancipatie, die zij teekent, zijn karikaturen,\ndie zoo min ter eener als ter anderer zijde iets bewijzen. Ik\nzou haast willen vragen, of de auteur iets van dit streven begrijpt,\nwat trouwens geen verwondering behoeft te wekken, als men bedenkt,\ndat zij zoo ongeveer alle quaestiën van onzen veelbewogen\ntijd tegelijkertijd aanvat, om daarover haar licht te doen opgaan.\nHet is eigenlijk hetzelfde gebrek, waarop ik straks wees: gemis\naan zelfbeheersching, Kan zij tot erkentenis daarvan komen, en\ndat gebrek trachten te overwinnen, strenge studie zou \'t aantal harer\ngeschriften zeker doen afnemen, maar tot winst van \'t gehalte. Ja!\nik aarzel niet als mijne overtuiging uit te spreken, dat Francisca\nGallé in het laatstgenoemde geval eene terecht gevierde schrijfster\n.ten onzent zou worden. Zoo niet, dan zal zij ondergaan in veelschrijverij.\nVan meer studie getuigt \'t boek, welks titel in de tweede plaats\ngenoemd werd: Schmid\'s "Vorst en Burger". Een waar kunstwerk\nmag het echter evenmin heeten, reeds daarom niet, wijl het\neen tendenz-geschrift is. Schmid schijnt een warme republikein te\nwezen, die den roman gebruikt als voertuig zijner overtuiging, dat een\nregeerend vorst geen waarachtig vrijzinnig man kan zijn; dat de\nvrijzinnigheid ten onder gaat op den troon. In hoeverre de auteur\nals Duitscher en met \'t oog op de daar heerschende toestanden\nrecht heeft tot die overtuiging; in hoeverre hij goed deed om door\nmiddel van een roman propaganda te maken voor zijne zienswijze,\nlaat ik in het midden. Ik wil mij op zijn standpunt plaatsen en\nvan daaruit een oordeel vellen. En dan blijkt het, dat zijn geschrift\nmislukt is juist ten gevolge van den vorm. Immers wat de\nauteur blijkbaar wilde betoogen, wordt niet bewezen, omdat eene\nliefdeshistorie de zaak beslist. De vorst wordt niet ontrouw aan\nzijne vrijzinnige beginselen, omdat \'t vasthouden daarvan op den\ntroon eene onmogelijkheid is, maar ten gevolge van persoonlijke redenen,\nwaarbij lage hartstochten in \'t spel zijn. De conclusie deugt\n2 4 *\n\n372 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nniet, wijl de praemissen valsch zijn; ik wijt het aan den romanvorm\ndat zij valsch gesteld werden. Overigens bevat het boek\nveel dat der lezing overwaard is: schoone passages, edele gedachten,\nfijne karakterteekening. Hier en daar is het schilderachtig; de\nteekening van een oproer, dat daarin voorkomt, verraadt een meesterhand.\nAls de romandichter Schmid zich scheiden wilde van den\ntendenz-man, die propaganda maakt voor zijne staatkundige denkbeelden,\nm. a. w. als hij begreep, dat beider arbeid op een\nverschillend terrein ligt, dan zouden beide partijen daarbij winnen.\nWij hebben met den romandichter te doen, en als er een keuze\nmoet plaats hebben, dan hoop ik, dat de politicus zal ondergaan\nin den dichter; op het laatste gebied ligt voorzeker zijne kracht.\nDen wensch naar nadere kennismaking wil ik gaarne uitspreken,\ndoch slechts onder voorwaarde, dat mijne straks genoemde verwachting\ntot werkelijkheid worde. Voor hem zelven hoop ik, dat\nhij een volgend maal een even goeden vertolker zal hebben als\nthans; enkele weinige uitzonderingen ongerekend, is de vertaling\ngelukkig geslaagd.\nWie de schrijfster van "Mary Powell" was, is mij onbekend.\nOf zij in die hoedanigheid een goeden naam heeft bij \'tpubliek,\nkan ik volstrekt niet bepalen. Wel durf ik verzekeren, dat velen\neen aangenamen indruk zullen ontvangen van de schetsjes die Ella\nvoor ons publiek op uitnemende wijze vertolkte, al ware een enkel\nmisschien beter achterwege gebleven als te veel van lokale kleur.\nEr ligt een frisch waas over die eenvoudige tafereeltjes, meerendeels\nals uit het leven gegrepen; kleine genrestukjes zijn deze schetsen,\ndie een weldadigen invloed moeten te weeg brengen. Wien het bij\nzijne lektuur allereerst te doen is om ingewikkelde intrigues, die\nde verbeelding in spanning houden, late dit boeksken veilig ongelezen;\nwie echter nog iets meer begeert, en oog en hart heeft voor\neenvoud en natuur, zal de schrijfster en de vertaalster dank zeggen\nvoor haren arbeid en stellig den wensch naar meer moeielijk onderdrukken.\nMen klaagt zoo dikwijls over groote schaarschte aan goede\nlektuur voor onze aankomende meisjes; deze schetsjes voldoen aan\ndie behoefte, en Ella verricht een goed en een verdienstelijk werk,\nwanneer zij meer zulke plantjes van vreemden bodem bij ons inheemsch\ntracht te maken.\nGaarne leg ik dezelfde goede getuigenis af van \'t bundeltje dat\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM. 373\nwij aan Agatha, de verdienstelijke redactrice van "Ons Streven",\ndanken. "Op eigen wieken drijven" is van andere allooi dan\nde straks genoemde verhalen, maar behoort tot dezelfde klasse\nvan lektuur en voorziet, in dezelfde behoefte. In Agatha\'s weekblad\nals feuilleton opgenomen, liepen deze losse verhalen, die\nallen de vrouwen-quaestie behandelen, allicht gevaar, om \'t lot der\nmeeste couranten-artikels te ondergaan. En zij verdienden meerder\nen duurzamer bekendheid, waarom wij met ingenomenheid zagen,\ndat zij in een bundeltje bijeengebracht werden. Beiden de onbekende\nauteur en zij die haar introduceerde, zijn warme voorstanderessen eener\nbetere ontwikkeling van de vrouw, maar zij behooren geenszins tot\nde radicalen op dit gebied. Een heethoofdige emancipatie-vriend\nof vriendin zal met beiden geen vrede hebben, als hij afgaat op deze\nschetsjes. Mijns erachtens is dat de lof en de verdienste dezer\nverhalen: zij doen recht wedervaren ook aan de schaduwzijden van \'t\nbedoelde streven. Agatha toont hier aan de hand van hare ons\nonbekende geestverwante, dat de vrouw, waar zij gelukkig tracht\nte worden door arbeid in ruimer kring, dan haar tot dusverre gegund\nwerd, daarom niet mag ophouden vrouw te wezen; dat het\n"ewig-weibliche" onder alles moet en kan bewaard blijven.\nIn schijnbare tegenstelling met onzen als materialistisch gelaakten\ntijd, staat zeker onmiskenbaar streven van onze dagen, om alles en\nallerlei in romantischen of novellistischen vorm te kleeden. De geschiedenis\nen de vragen van den dag worden in roman-vorm behandeld\n, wat zeker niet ten bate der wetenschap strekt. Ik noemde\nde tegenstelling dan ook maar schijnbaar; want beide verschijnselen\nstaan in nauw verband; de eigenlijke oorzaak van beide\nligt in gemis aan diepte en degelijkheid. Doch hoe dit ook zij,\n\'t romantisch streven gaat zoover, dat sommigen zelfs de jongste\ngeschiedenis van den dag in dien vorm hebben beschreven en\naaneengevoegde dagblad-artikelen hebben omgewerkt tot een\nroman of novelle. De tijd is nog niet daar, om de geschiedenis\nvan den dag te schrijven, allerminst in den roman-vorm; niemand\nheeft \'t reeht, om thans levende personen tot helden van verdichte\nverhalen te maken, dewijl de grondslag moet gelegd worden door\nstrenge historie-studie, die in \'t heden te dien opzichte nog niet is\ngemaakt. Aan dit verkeerde streven heeft George Born zich gewaagd:\nvorst Bismarck is zijn held, wiens persoon hij verheerlijkt\n\n374 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nals "de ijzeren graaf". Ik bejammer het, dat zooveel talent besteed\nis aan een boek, dat van te voren als mislukt moest beschouwd\nworden. Sommige Duitschers mogen in hun chauvinisme deze apotheose\nvan den rijks kanselier met ingenomenheid begroeten, ik hoop,\ndat de auteur zich daardoor niet op een dwaalspoor zal laten leiden.\nHij toont te veel kunstenaar te zijn ook in dit mislukte boek, om\nbij kalm overleg, niet zelf te gevoelen dat zijne kracht beter besteed\nkan worden. Ik houd mij overtuigd, dat w i l l e n voor hem kunnen\nis. De vertaler zal wel doen, voortaan te bedenken, dat niet alle\nromans op onzen bodem behoeven overgebracht te worden; wie behagen\nschept in vertalen en de kunst verstaat, vindt goede stof te over.\nZeker engelsch dagblad heeft voor eenigen tijd veler jacht\nop, en zucht naar akeligheden naar behooren getuchtigd. Als iemand\nkunsten verricht en daarbij gevaar loopt zijn hals te breken, heeft\nhij grooten toeloop; doch niet alzoo, wanneer \'t gevaar niet aanwezig\nis. Diezelfde jacht op akeligheden bezielt ons roman-verslindend\npubliek; hoe geheimzinniger en vreeslijker de toestanden zijn, des\nte meer toejuiching vindt een roman bij de groote menigte. Het\nrecept van een roman, die grooten opgang zal maken, bestaat in\nde samenkoppeling van een paar moorden met een echtbreuk, wat\nvalschheid en meer van dat allooi. Sommige auteurs, en daaronder\nenkele verdienstelijke zelfs , hebben de slechte manieren van \'t publiek\nin deze overgenomen : bij de narigheden wordt een dosis geheimzinnigheid\ngevoegd, en zoo een product geleverd, dat de meest\nberuchte ridderromans naar de kroon steekt. Ünze groote kritikus sprak\nvan "hartstocht en nog eens hartstocht", misschien ware het juister\ngezegd: "sensatie! en nog eens sensatie!" Er is verschil: daar zijn er,\ndie slechts tot op zekere hoogte dien slechten smaak van \'t publiek\ndienen, en daarom zich tevreden stellen met geheimzinnige verwikkelingen;\ndaar zijn er ook die beide, de geheimzinnigheid en de\nnarigheden, ten beste geven. De eerste verdient minder afkeuring\ndan de laatste; maar beiden treft \'t vonnis, dat zij hunne koninklijke\nkunst ontsieren; dat zij natuur en waarheid verzaken. De\nwerkelijkheid is zoo romantisch, dat wij die valsche romantiek\nniet behoeven, om der fantazie haar voedsel te geven; de vraag is\nslechts, of de kunstenaar met zijn tooverstaf de poëzie weet te vinden\nen te doen vinden. Tot de sensatie-romans der minste soort naar\nde boven aangegeven klassificatie behoort Hamelijn Smith\'s "Donkere\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 375\npaden", tot die andere en betere klasse Golo Eaimund\'s "Dezelfde\nen toch eene andere." Van beide boeken kan ik mij voorstellen,\ndat zij als handelsartikelen gezocht zijn; maar kunstenaars hebben\ntoch iets anders te doen dan goede koopwaar te leveren.\nHamelijn Smith teekent een onmogelijk monster en onnatuurlijke\ntoestanden, Golo Eaimund hoogst onwaarschijnlijke verwikkelingen.\nGeen enkele persoon in den eenen zoo min als in den anderen\nroman boezemt ons op zich zelf belangstelling in; wat hen belangwekkend\nkan maken, zijn hunne lotgevallen. Verdienen zij als\nzoodanig geteekend te worden ? Ik zeg onvoorwaardelijk neen! Toch\nkan dit mijn laatste woord niet zijn. Slechte manieren van onbekwame\nschrijvers ging ik liefst met stilzwijgen voorbij; de bespre\nking van beide deze romans moge bewijzen, dat ik èn Smith èn\nEaimund tot betere dingen bekwaam reken. Ik bejammer het, dat\nzoodanige auteurs hunne kunst aldus verlagen. De vertalers die\nzich van hunne taak op enkele uitzonderingen na — en ik heb hier\nvooral \'t oog op sommige germanismen van den tweeden vertolker\n— niet onverdienstelijk kweten, zijn bij \'t doen hunner keuzen\nwellicht te rade gegaan met gunstig bekende namen; mogen zij\nhieruit leeren, dat de vlag niet altoos de lading kan dekken.\nHet drietal, dat ik in de laatste plaats noemde: "Hagar Winter",\n"Judith" en "Eene dochter Heths" is van vrij wat beter gehalte.\nZijn zij niet alle drie op gelijke lijn te plaatsen, is de middelste\nde minste en komt de eerepalm, wat fijnheid van teekening betreft,\nongetwijfeld aan den laatste toe, toch heeft elk voor zich\nverdienste, vooral bij vergelijking met zoo menigen roman, die\nheden ten dage het licht ziet. Elk dezer auteurs heeft bepaald\nkarakterstudie gemaakt en karakters geteekend. Wij komen hier\nmet persoonlijkheden in aanraking, die ons belang inboezemen om\nhetgeen zij zijn, en niet alleenlijk om datgene wat er met hen geschied\nis. Gij legt dan ook geen dezer boeken onbevredigd uit de\nhanden; hier worden noch engelen noch duivelen geteekend, maar\nmenschen zooals wij, met deugden en gebreken-. Van sommige\nfiguren durf ik gerust verklaren, dat de kennismaking iets verkwikkelijks,\niets opwekkends voor ons heeft, hier tot beschaming,\nginds tot waarschuwing voor ons zelven: wij kunnen met hen\nmede leven en met hen mede gevoelen; wat ons boeit, is niet\nde intrigue, maar de wording en ontwikkeling der karakters. Ook\n\n376 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nis er in elk dezer romans leven en handeling; zij zijn niet\ngerekt, maar evenmin al te schetsmatig bewerkt. Ik deel opzettelijk\nniets van den inhoud mede, om in geen enkel opzicht \'t genot van\nnieuwheid bij de lektuur te bederven, doch ik durf ze onvoorwaardelijk\naanbevelen aan de bestuurders onzer leesgezelschappen.\nWie als zoodanig dit drietal of een of meer daarvan aankoopt, verwerft\nzich stellig den dank zijner leden. Vertalers en uitgevers hebben\naan den vorm de noodige zorg besteed; van den eerste is het\nmerkbaar, dat zij hunne taak met ingenomenheid volbrachten. Zijn\ndeze romans daarom kunstvoortbrengselen van den eersten rang ?\nIn geenen deele: ik moet u te binnen brengen wat ik aanvankelijk\nopmerkte, gelijk ik het mij zelven deed. Maar wel gevoel ik mij\ngedrongen, met het oog op dit drietal, den wensch uit te spreken,\ndat onze boekenmarkt, wat romanliteratuur betreft, doorgaande van\nsoortgelijke artikelen moge voorzien zijn.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
In this reception

No persons found

Via received works
*Nog maar ééns en andere verhalen Anne Manning