`Van en over Betje Wolff' ARTICLE Netherlands

Title `Van en over Betje Wolff'
Is same as work `Van en over Betje Wolff'
Author Joh. Dyserinck
Reference
Place Netherlands
Date 1884
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['HOoms (author)\n\n[p.1]\n“VAN EN OVER BETJE WOLFF.\n\nMoeielijk zou ik ditmaal de lezers van «de Gids" weer een\nen ander uit het leven en de geschriften dezer merkwaardige\nvrouw kunnen mededeelen, zonder vooraf in gedachten een\nkrans te hebben gelegd op het graf van den wakkeren, rijkbegaafde\nn beoefenaar der Nederlandsche letteren, Dr. Johannes\nvan Yloten. Hij toch was het, die vóór- ongeveer twintig jaar\n— na den verdienstelijken arbeid van den heer H. Frijlink x —\nin het bekende ^klassiek, letterkundig pantheon* ons zoowel\nr/het leven en de uitgelezen verzen7\' als glosse prozastukken\nen brieven van Elizabeth Wolff-Bekker» gaf, //naar tijdsorde\ngerangschikt en toegelicht" 2. Hij was het ook, die — nadat\n«enmaal het plan ontworpen was om een gedenkteeken te\nharer eere te Vlissingen te stichten3 — met zijne huisgenooten\nden eersten hechten geldelijken grondslag er van heeft\ngelegd. Hij was het eindelijk, die zijne jongste studie over\nBetje — //Levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche\nvrouw en schrijfster* 4 — ten voordeele van hetzelfde monument\nheeft uitgegeven.\n* Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, zoo uit hare geschriften als\nuit andere bescheiden geschetst. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. 1862. —\nBijvoegsels en verbeteringen. 1863.\n2 Schiedam, H. A. M. Koelants. 1866.\n8 Sedert door de commissie gewijzigd, die het doeltreffender achtte ook de\nbeeltenis — medaillon, hautrelief — van Agatha Deken op het voetstuk der\nmonumentale fontein te laten aanbrengen.\n4 Elizabeth Wolff, geb. Bekker. Levens- en karakterbeeld eener groote\nvaderlandsche vrouwen schrijfster, door J. van Vloten. Haarlem. — I. De Haan.\n-1380. Uitgegeven ten voordeele van het op te richten Gedenkteeken. Prijs/"1.00»\n\n2 VAN EN OVER BET JE WOLEF.\nHoe zou dan ook de onthulling er van (24 Juli a. s.) 1 — zoo\nwij hem nog onder de levenden hadden mogen tellen — de\nvervulling van een zijner liefste wenschen zijn geweest! Nog\nherinner ik mij levendig, hoe van "Vloten met dien wensch\nzijns harten vóór ongeveer vier jaar geheel belangeloos zoowel\nte Vlissingen als te Middelburg de genoemde studie — voordat\nzij in het licht verscheen — in eene openbare bijeenkomst\nten beste gaf, en met zijne warme voordracht veler belangstelling\nin zijne heldin wist te wekken, of te vernieuwen en te versterken.\nDoor zijn voorbeeld vooral opgewekt, bleef ik dan\nook, na mijne aankondiging van Mr. Gallandat Huets voortreffelijk\nboekske 2 in ditzelfde tijdschrift (April 1882), op mijn\nrijken schat van aanteekeningen uit Vlissingens archief voortbouwen.\nBij dien arbeid hield ik intusschen dit woord van\nden Amsterdamschen hoogleeraar, Dr. Theod. Jorissen, steeds\nvoor oogen :\n„Van h e t vel e d u i s t e r e, d a t nog in Bet j e\n" W o l f f s l e v e n o p h e l d e r i n g b e h o e f t , is de i n \xadv\nl o e d , dien a n d e r e n op h a r e o n t w i k k e l i n g\nh e b b e n g e o e f e n d , n i e t h e t \' g e r i n g s t e " .\nVoor een deel moge deze bijdrage dien invloed nader doen\nkennen!\nI.\nBij het doorlezen van al de bundels gedichten en de voorredenen\nbij hare prozawerken verzamelde ik tal van bijzonderheden\nuit haar leven, die tot hiertoe of onopgemerkt bleven,\nof bij gemis van de noodige toelichting niet begrepen konden\nworden. Al de bundels — onwillekeurig kwamen mij meer dan\neens Wolff jes eigen verzuchting voor den geest:\n,.Gij hebt te veel geschreven.\nEen mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet.\nEn zo gy, in \'t vervolg, het daar by slegts nog liet!\nMaar neen, dat staat nooit stil."\n1 Betjes geboortedag (1738).\na Van én over Betje "Wolff geb. Bekker, uitgegeven door Mr. R. H. J.\nGallandat Huet. Haarlem — 1881 — W.C. De Graaft, 1ste en 2de afl. (De\nderde of laatste afl. zal binnenkort het licht zien, te Haarlem, bij de Erven\nioosjes).\n\nVAN EN OVEE BETJE WOLIT. 3\nToch mogen de beoefenaars onzer letterkunde haar dankbaar\nzijn, dat zij als dichteres, niet zelden met haar berijmd proza,\ngroen en rijp ons achterliet, omdat in beide als de uitdrukking\nvan hare gansche persoonlijkheid ligt. Zij, van nature even\noprecht als openhartig, moest met haar vluggen geest en\nhare niet minder vaardige pen schier alles wat zij doorleefde\ntoevertrouwen aan \'t papier. En dat zij dan vaak in verzen\nschreef — dit gold én van Betje én van Aagje — //dit was\nmeer omdat het haar gemakkelijk viel, dan wel omdat zij\nverzen wilde maken. Het scheen, dat als haar hart waarlijk\ngeroerd was door het onderwerp, dan ook rijm en maat bij\nhaar ongezocht onder de pen kwamen*. In een //gesprek met\neen jong juffertje" 1 verklaarde Wolffje als antwoord op de\nvraag //wie heeft u leeren rijmen?"\n,/z/Ja, lief! wat zal ik zeggen ?\nIk ben daarmee geboren;\nIk kan \'t my zelv niet wijten,\nEn ook niet aan een ander.""\nSchier alles wat zij doorleefde — herhaal ik, om de opmerking\nte laten volgen, dat het niet moeielijk zou zijn, uit\nhare gedichten eene bloemlezing te maken, waarboven het opschrift\n//Betje Wolffs confessies* uitmuntend zou voegen.\nZelfs is dit van toepassing op de veelvuldige herinneringen\nuit hare jeugd en haar leven in den huisehjken kring. Toen\nBetje hare moeder, ongeveer vijftig jaren oud, verloor —\nDecember 1751 — was zij zelve dertien en een half (niet zooals\nhaar zusters dochter, de weduwe van Crimpen, Teerlink, schreef\n//twaalf") 2. In die jaren harer ontwikkeling is blijkbaar de\ninvloed van de leiding harer ouders en het verkeer met broers\nen zuster beslissend geweest voor haar geheele volgende leven.\nMet nadruk moet ik hierop wijzen, omdat sedert de kennismaking\nmet de uitgegeven brieven van haren broeder Laurens —\ndien liefdeloozen kwezelaar 8 _ het vermoeden voor de hand\n1 Mengelpoëzy, I. bl. 171. Te Amsterdam, By, J. B. Elwe, en, D. M.\nLangeveld. MDCCLXXXV.\n" Vgl. haren briefin het tijdschrift „Nederland", 1880, N°. 5, bl. 18.\n8 Van hem bleef in de koninklijke bibliotheek te \'s Gravenhage een „hüwlykszang"\n(4°) bewaard „ter bruilofte van den eerwaerden, geleerden heere\nFtanéiscus Seuyse, predikant tot Oostburg, en de deugdenrijke jonkvroaw Querelina\n\n4 VAN EN OVEU BET JE WOLÏT.\nligt, dat Betje van haar eigen kring zou vervreemd zijn. En\nniets is minder waar dan dit.\nAlvorens dit vooral door de helaas te veel vergeten //Economische\nliedjes* * toe te lichten, een enkel woord over dit\ndrietal bundels op zich zelven beschouwd. Door liefde tot haar\nvaderland gedrongen, wilden Betje en Aagje iets doen, dat een\nbeschavenden invloed kon oefenen op de ,/gemeene Burgerluidjes"\nen ,,op hen, die in den dienstbaren stand geplaatst\nwaren." Dat //iets" bestond voor de beide dichteressen in het\nuitgeven van liedjes, zooveel mogelijk op bekende wijzen. „Laaten\nde menschen zingen! zingen is gezond, zingen is goed zo wel\nvoor het lichaam als voor den geest." //Deeze liedjes" —\nschreven zij later in het bericht voor den tweeden druk —\n«hebben wy eigentlyk voor het YOLK gemaekt, met geen ander\noogmerk, dan om het zelve Bronnen van Huiselyk en Persoonlyk\ngeluk aan te wyzen, die zy nooit ontdekten, en waar\nuit zy des ook niet hebben kunnen scheppen" enz.\n//Indien ik in Vrankryk leefde — vervolgde Betje — en met\ndat oogmerk, daar dan schreef, in die taal der Bevalligheden,\nik zou, en zo ook myne vriendin, het Werk anders angelegt\nhebben: Voor een volk van kwik en buspoeder moet men niet\nschryven, als voor onze goede zagtgangers; die, zo zy iets\nhebben, altoos veel meer oordeel, en langmoedigheid, dan wel\nvernuft hebben. Alle de fraaie Airtjes der Eranschen, rollen\neeuwig & altoos over twee Onderwerpen, — Fin & Amour.\nJacoba Biscop — voltrokken op den . . augustus 1750." Ter kenschetsing van\nden geest, waarin Laurens zijne dichterlijke taak opvatte, diene de toespraak\ntot de Oostburgsche gemeente, die haren leeraar als gelukkig echtgenoot in haar\nmidden ziet terugkeeren:\n„Gy Oostburg, weet het zelfs, als hy de snoode paeden,\nDie de godlooze steeds met vreugde in laveert,\nAen IJ vol liefdevuur en yver koomt ontraeden,\nOp dat g\' in \'t liefdevuur van Goël wordt verteerdt.\nNu zal hy met meer kragt zyn gaeven laeteu hooren,\nWanneer zyn borst ontfonkt van hemels pinxtervuur\nEn Jesus in zyn dienst, beminlyk stelt te vooren,\nJa waekzaem zig vertoont op Zions vredemuur.\nSla deftig hand aen \'t werk, help Jesus ryk vermeeren,\n6 Nyvre Godsgezandt! bons satans troon ter neer,\nGae heenen in de kragt en mogentheeu des Heeren,\nEn plant de kruisstandaert van d\' Evangelieleer."\n\'Drie deelen met plaatjes —In \'sGraavenhaage, BylzaacvauCleef.MDCCLXXXI.\n\nVAN EN OVER BET JE WOLFF. 5\nJa, terwyl men zich verwondert over de geestigheid dier Stukjes,\njammert het ons te gelyk, om dat die de twee eenigste\nonderwerpen zyn."\nDiezelfde echt-Hollandsche liedjes moesten intusschen ook\ndienstbaar zijn aan het wekken van edele en heilige aandoeningen,\nmenschenliefde en trouw jegens het vaderland, dankbare\nblijdschap en opgewektheid des geestes :\nZingt nu, waarde en nutte leden\nVan de groote Maatschappy!\nZingt met liefelyke stemmen:\n,<Hy die dankbaar is, is bly."\nJuist die door mij cursief gedrukte woorden uit de opdracht\nvóór deel I, //die dankbaar is, is bly", welke ook boven het\nXXXI8te lied in den derden bundel zijn geplaatst, geven mij\naanleiding bij dit laatste stil te staan. Bevatten in het algemeen\nde drie bundels met hun CXXtal liedjes menigen trek uit\nhet bijzonder leven en den werkkring der beide vriendinnen,\nzoodat men hier en daar als met den vinger kan aanwijzen\nwanneer Wolffje, wanneer Deken aan het woord is: in het lijzonder\nis bovengenoemd lied méér dan eenig ander eene herinnering\nuit Betjes kinder- en meisjesjaren. Op het bijgevoegde\nplaatje l is zij afgebeeld als gezeten voor het klavier\nen hare dankbare ziel uitstortende voor den ^goeddoenden God,\nden aanbiddelijken Menschenvriend.* Zij gedenkt liet gewest,\nz/daar zij geboren werd»,\nz/Daar elk het slaafsche juk versmaad,\nDaar wy naar Dwang noch Heerschzucht hooren;\nDaar Vryheid op het outer staat/\'\nNergens in hare geschriften weidt zij zoo in het breede\n1 De oorspronkelijke teekeningen met Oost-indische inkt, waarvan nog een\ngroot aantal berust bij den heer W. J. van Randwijk — firma de Gebroeders\nvan Cleef te \'s Gravenhage — zijn vervaardigd door den heer J. van Meurs,\ndoch staan in kunstwaarde zéér verre beneden de voortreffelijke plaatjes van\nJ. JBuys bij de fabelen, by Sara Burgerhart énz. Ook dezen schat heeft de heer\nv. R. in eigendom. Zelfs de graveerstift van „R. Vinkeles & A. €ardon", en\ndie van C. Bogerts geven zé niet in hare oorspronkelijke schoonheid terug.\n\n6 VAN EN OVER BETJE WÖLFF.\nuit over haar verleden in den huiselijken kring. (In het\nvoorbijgaan herinner ik mijne [jongste ontdekking betreffende\nhare moeder Johanna Boudrie, dat zij namelijk de dochter was\nvan Laurens B.; deze geboortig van Amsterdam en tinnegieter van\nberoep, woonde te Vlissingen en trad op 28jarigen leeftijd\n—16 Februari 1697 — te Amsterdam in het huwelijk met\nStyntje Sijmons, oud 18 jaar, dochter van Simon Mennoys 1.\nHij was 28 Mei 1694 Poorter van Vlissingen geworden 2. Met\ndeze ontdekking is tegelijk verklaard hoe Betje, die dus familie\nvan moederszijde te Amsterdam had, van hare geboortestad geleidelijk\ndaarheen kon komen.) Innig en diep gevoeld is de\nhulde, die Elizabeth hare moeder brengt:\n/•Wie kende u, die u niet waardeerde ?\nWien deedt uw vroom gemoed geen recht!\nGy deedt het geen ge uw\' kindren leerde;\nWat gy hen ook hebt voorgelegt.\nDe braafste vrouw, de beste moeder ;\nDer armen heul en toeverlaat."\nMet een enkelen trek teekent zij haar nader in deze woorden:\n„Gij hadt niets stroefs in uwe zeden,\n\'De Menschenliefde was uw aart."\nVinden wy niet menigen trek van dit beeld in hare jongste\ndochter terug? Geen wonder dat Elizabeth, als zij in later\njaren nog eens denkt aan het «nuttig leven» der waardige\nvrouw, aan haar voorbeeld Christelyke zuivere deugd," te\ndieper ook het smartelijk gemis voelde.\n//Ik heb, met kinderlyke traanen,\nUw dood, myn zwaarst verlies, betreurt;\n\'k Zag toen, voor \'t éérst, myn Heilzon taanen,\nToen gy wierdt van ons afgescheurdt."\nAandoenlijk en onvergetelijk beide moet de ure van afscheid\naan haar sterfbed zijn geweest:\n„Gy telde naauwlyks vyftig jaaren,\nEn uwe levens kragt bezweek" ;\n1 Amsterdams archief. Kerk-inteekenboek N°. 127, 16 Februari 1697, Saterdag.\n\' Begraven te Vlissingen in de Oostkerk 10 April 1731.\n\nVAN EN OVEK BETJE WOLFF. -7\ntoen zij berustend en kalm haren kinderen nog eens alles goeds\nals op het hart bond. «\'t Geheugen» — schreef Betje —\n"\'t Geheugen brengt my duizend keeren\nNog daar, daar gy te sterven legt;\nDe lessen die ik daar mogt leeren,\n• Al wat gy ons daar hebt gezegt,\nDunkt my nog andermaal te hooren.\no Welk een stof tot dankbaarheid,\nIk wierd uit eene vrouw gebooren\nDoor elk die gaven acht, beschreid!"\nEen aardige trek uit hare opvoeding bleef ons bewaard in de\nbekende ,/Bekkeriaansche dooling, * ter verklaring te gelijk hoe\nBetjes in later jaren gevolgde hekeling van het bijgeloof aan\nheksen en spoken en den duivel werkelijk moet worden verklaard\nuit de diepe indrukken harer jeugd.\n„Nooit wierd myn kinderlyk gemoed\nVerbysterd door \'t verhaal van spook- en hekseryen;\nMen wist die beuzeltaal zorgvuldig te vermyên;\n\'kWist van geen Heintje pik; \'k ging als een schaap naer bed;\n\'k Sprak myn gebedje ; en wierd nooit in mijn slaep belet\nDoor naare, afscliuwlyke gedachten;\nEn voor myn wieg moest nooit een dienstmaagd zitten wachten:\nMyn moeder leerde my, al om die reen, zo \'k gis :\n,/Als \'t kindje vroom en schiklyk is;"\nDat waren immers mooier dingen ?\nMen weet, de indrukken, die we als kindren ontvingen,\nDie blyvën drommels vast in onzen geest\'geprent;\nEn zo als Vader Cats zyn leezers maakt bekend,\n,/jEfe» kind, een aartig kind, een kind is zo men \'t went.11\nOp de vraag, die Betje in later jaren aan eene harer vriendinnen\nin den mond legt, 2 of „zij ook nog in duivelen gelooft\'\',\nluidt het antwoord: «ik val gansch niet duivelachtig ; myne geaartheid,\n. die altoos tot het blymoedige overhelde, gaf my ook,\nals ik nog een kind zynde eens op myne wys over dit stuk dagt,\nde volgende bedenking op. «Mijn Tresje zegt zoo dikwylsdat\nde zwarte man dit of dat doet, en dat hy altoos op der sprong\n, - * Te Hoorn, By T. Tjallingius. MDCCLXXV.\n8 Brieven over verscheiden onderwerpen. In \'s Hage, By Izaac van Oleef\nMDCCLXXXI, 2e deel, bl. 300.\n\n\n8 VAN EN OVER BETJE WOLIT.\nstaat om ons te bedriegen; maar, daar zyn immers ook Engelen?\nzo als ik wel in mooye printen gezien heb; en die zyn immers\nzo goed als men wenschen kan. Die zullen my, als ik zoet,\nen gehoorzaam ben, wel bewaren. Dan hoef ik niet bang te\nzyn, ook niet in het donker." En dan zeide ik dat fraaije\nkindervaersje uit Jan Luikens, Menseken begin, midden en einde, op^\n\'/Als \'t Kindje zoet en schiklyk is,\nEn niet en speelt met stoute knaapen,\nDan mag het in de duisternis,\nNaar zyn gebed gerust gaan slapen :\nWant als de Jeugd de Deugd betragt,\nDan heeft zy d\'Bngelen tot haar wagt."\nIn hetzelfde gedicht vdie dankbaar is, is blij" herdenkt Betjeook\nharen vader l — «hem, die de blanke oprechtheid mint" —\nin de eenvoudige regelen:\n,/Wien is zyn braafheid niet gebleken ?\nWaar gaf hy \'er geen proeven van ?\n\'t Is groot, bykans een eeuw te leven\nNaar \'t geen Gods wet aan ons beveelt ;\nDat my dien Vader is gegeven,\nIs iets, dat my vereert en streelt."\nIn het Amsterdamsen archief bleef nog een tot hiertoe onuitgegeven\ngedicht van Elizabeth bewaard »ter vyf en sestigste:\njaerdag van haer zeerwaerde Vader Jan Bekker, den eersten.\nDec. 1760."\n7/VeeI heil, mijn Vader, die, in volle levens kragt,\nDoor \'s hemels milde gunst, dus verre u ziet bewaereu;\nDaer tegenspoet, nog smart, u prangt tot rouw of smart.\nGezegende ouderdom van vyfensestig jaren !\nDe dood, die niets ontziet; met jeugd & aanzien lacht,\nDoet, daegelyks, duisende ten donkeren grave vaeren,\nMaer moest, God zy gelooft voor zyn betoonde macht\nDies lang mijn Vader, in het lieve leven spaeren.\n1 Dezer dagen ontdekte ik in het extract der notulen van de Vlissingsche-\nVroedschap, dat Jan Bekker bij besluit van den Uden September 1717 tot „maakeiaar\nin drooge waren" werd aangesteld.\n\nVAN EN OVER BETJE WOLFT. 9\nNu vieren wy te zaem, met een verblyden geest\nFet heug\'lyk aenbegin van Vaders jaerig feest,\nEn bidden, dat Gods gunst bestrael\' uw koopbedrijven;\nGezontheid zy uw deel, genade uw duursaem lot.\nBegeeft gy ons, dan smaek\' uw ziel by haeren God,\nEen zaligheid, die door geen pen is te beschryven/\'\nEr is meer. Was Betjes ideaal «de menschenliefde", stellig\nhadden haar gastvrije vader en hare moeder, die zoo gaarne\nanderen gelukkig maakte, de genoemde deugd in haar gemoed\ngewekt. Daarbij gevoelden in den huiselijken kring — waar\nzekere weelde heerschte — broers en zusters zich nauw aan\nelkaar verbonden:\n//t Belang kon nooit den band ontbinden;\n\'t Familie woord is : geef, bemin /"\nWaar onder den invloed der ouders zulk een uitnemend beginsel\nals «geef, bemin" kon worden gekweekt, en waar de\nrijk begaafde en verlichte moeder zelve op de jongste dochter,\nals het meest geliefde kind, zulk een uitnemenden invloed heeft\ngeoefend bij de vorming van haar hart en hoofd, daar hebben\nwij alle recht voor een groot deel in Betjes opvoeding de verklaring\nte zoeken van haar gezond godsdienstig leven, van\nharen afkeer van huichelarij, van hare behoefte aan vergeven\nen vergeten. Men houde daarbij wel in het oog, dat zij, met\nhaar buitengewonen aanleg, ofschoon dertien en een half jaar\noud, — toen hare moeder stierf — geen kind meer was en\nandere meisjes van haren leeftijd verre vooruit, zoodat haar\nkarakter reeds min of meer gevormd mocht heeten. Enkele\ntrekken, uit haar moeders omgang met haar bewaard, doen ons\ndan ook duidelijk zien, hoe deze vrouw met ernst en liefde, met\nwijsheid en takt Betje — nhaar lieveling" — wist te leiden.\nv Vergeet ik immermeer haar moederlijk vermaanen,\nDe lessen, die zy ons met zo veel zachtheid gaf?"\nHoe sprak zy menigmaal: «Mijn kind ! mistrouw de driften,\nVerwacht van haar \'t geluk uws levens nimmermeer ;\nZy maaken ons wel groot; maar groot is niet gelukkig :\nLeer haar der Deugd gehoorzaam zijn."\n\n10 VAN EN OVEB BETJE WOLFF.\nNatuur heeft u begaafd met geest, maar \'t wikkend oordeel\nIs véél meer waard\' dan geest, bij elk die reedlijk denkt.\nGeen zielsbegaafdheên zijn verdienstlijk, zijn gevaarlijk,\nZo zij der Deugd geen hulde doen."\nMeer dan andere meisjes van gelijke jaren heeft Betje dan\nook het gemis van zulk eene voortreffelijke moeder gevoeld en\nbeweend:\n//o God ! welk een verlies ! hoe werd mijn hart getroffen,\nDoorboord, ach ! — meer dan dat — verbreiseld — meer dan dat!\nHoe kan ik deeze smart, zo als zij is, beschrijven !\nDe taal heeft hier geen woorden toe." 1\nNog na ruim eene halve eeuw — toen Wolffje zelve reeds 67 jaren\noud was — gedacht zij haar met deze woorden: * Hoe wist mijne\ndierbaare overledene moeder mijne verbeelding en mijn hart te\nbeveiligen voor alles, wat met onvoegzaamheid aanvangt, en\nwie durft zeggen, waar kan eindigen! Hoe effen maakte zij\nmij den weg der deugd! Hoe zorgvuldig mat zij tegen mijne\nkragten de hinderpaalen af! juis.t genoeg om mijne vermogens\nte ontwikkelen, zonder mij, door te bezwijken, moedeloos te\nmaaken. Zeide Marcel eens: „hoeveel zie ik in een menuet," ik\nzeg wel eens bij mij zelf, hoeveel zie ik in de opvoeding!"2.\nTwee en half jaar na den dood harer moeder legde zij reeds\nbare godsdienstige belijdenis af (1755), en een jaar later volgde\nliet bekende droevig voorval met den deugniet Gargon, dat op\nhaar geheele volgende leven zulk eene donkere schaduw heeft\ngeworpen. Voor hare hartstochtelijke natuur is het als een\nlouteringsvuur geweest; //met een hart gescheurd tot aan den\nwortel toe — schreef zij nog na jaren (1770) — en\nwiens wonde na tien jaren treurens nog niet nalaat somtyds\n€ens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener eerste liefde\nbetaalt." //Ongedeerd uit de klauwen van den havik ontkomen" 3,\nmoge zij zich krachtig hebben gevoeld door het bewustzijn harer\n\' Gedichten en liedjens voor het vaderland. In den Haage, hy, Isaac van\nCleef, MDCCXCVIII. bl. 167, 68.\n2 Geschrift eener bejaarde vrouw. In den Hage, Bij Isaac van Cleef. 1802.\nI bl. 306.\na Vgl. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlaiulsche letterkunde,\nyde deel, derde, geheel omgewerkte uitgave. Te Groningen bij J. 13.\nWolters, 1883. bl. 232.\n\nTAN EN OVEB BET JE WOLÏT. 11\nonschuld: toeh kon het niet anders of men wees haar in\nVlissingen met den vinger na; en al het afschuwelijke van\nden laster heeft zij zelve van toen af moéten zien en ondervinden;\ntoch bleven de oprechte vrienden haar getrouw —\nin hetzelfde bovengenoemd lied bewaart zij daarvan de dankbare\nherinnering —\n,i& spoog de gruwelyke Nyd\nhaar adderspoog op myne daden.\nWat bron van troost in tegenspoed!\nWat zal de Boosheid dien toch schaden\nDie vrede heeft in zyn gemoed?"\nVan het grootst belang acht ik het haar eigene onverdachte\ngetuigenis, betreffende hare onschuld, uit een brief aan Aagje\nDeken hier op te nemen. ,;Met al den ernst die de stofte eischt,»\n— verklaarde Betje — //die God die wij aanbidden als de eenige\noorsprong van ons wezen en ons geluk; die God, diemy kent,\nwiens oógen myne gedachten zien, weet, dat ik, door zyne\ngenade en door eene allergelukkigste gesteldheid geholpen,\nnimmer de wetten der deugd heb overtreden. Hierop wacht ik\nzeer bedaart mijne laatste oogenblikken af! en zo ik u mislei\nop dit allergewigtigste point, zy er geen zegen voor my." 1\nToch verzekerde zij in een vroegeren brief aan haren vriend\nNöordkerk (19 Oct. 1770) betreffende hare genegenheid voor\nGargon, in wien zij zoo deerlijk zich bedrogen had, zich de\nzaak zóó te hebben aangetrokken, dat //zij dacht met nommer\néén het gelag te moeten betalen." 2 De herinnering harer\nziekte, die met den dood dreigde, bleef bewaard in hetzelfde\nbovengenoemd economisch liedje:\nz/Gezontheid had my wel verlaaten,\nZy ging met myne kragten heen\';\nGeen\' Artzeny en konden baaten;\nIk kwynde maanden agtereen.\nIk dagt, in \'t bloeyenst myner jaaren,\nVan \'s levens schouwtooneel te gaan,\n\'k Bleef, met gebrooken oogen, staaren;\n\'k Zag alles, doch benevelt, aan//.. . .\n-. ..\' 4 Aug. 1776. „Nederland" 1879, bl. 33—34.\na Navorscher, XII, bl. 198.\n\n12 VAN EN OVER BETJE WOLFF.\nTe midden van haar lichaamslijden en zielesmart vond\nzij in haar diepgeworteld geloof «God is mijn Vader» troost\nen kracht. Als zij dan ook in enkele regelen al de herinneringen\neener gelukkige jeugd en harer later gevolgde zoo\n•smartelijke beproevingen in enkele regelen samenvat, kan zij\nniet nalaten haren God het offer van haren dank te brengen:\n//Waar ooit myne aandagt zich bepaalde,\nBy welk een tydkring, ik blyf staan :\n\'t Zy blyde voorspoed my bestraalde;\n\'t Zy ik ten Kruisberge op moest gaan;\n\'t Zy ik door ziekte, en zorg bestreden,\nOf door den Laster ivierdt belaagt,\nIn \'t stille dal der tegenheden,\nDaar \'t hart alleen door traanen klaagt:\n\'k Vond altoos stoffe om u te roemen,\nDit zie, dit voel ik, meer en meer.\nO God! u mag ik Vader noemen.//\nIk keer nog eens terug tot den huiselijken kring der familie\nBekker, ter bevestiging dat Betje — trots de liefdelooze houding\nvan Laurens — sedert haar huwelijk met Ds. Wolft\' zich nauw\naan hare broers en zuster bleef verbonden gevoelen. Die\nherinnering stelt ons te gelijk in staat het juiste licht te laten\nvallen op een brief — dato 6 Febr. 1766 — door Dr. Jorissen\nopenbaar gemaakt 1, en waarbij hij de gissing waagt: «misschien\nis dit dezelfde brief, waarvan Prijlink melding maakt (Bijvoegselen\nbl. 2): brief in rijm van B. W. aan hare halve zuster\nEngelman, geb. Wolff." In dien brief betuigt Wolft\'je\nhare hartelijke deelneming aan hare zuster en haren\nzwager bij het verlies van hun jongste dochtertje. De eigennamen\nvan het drietal kinderen in de bijgevoegde dichtregelen\nbrachten mij op het spoor, om met volkomen zekerheid uit de\npapieren van gemeentelijk en kerkelijk archief aan te wijzen,\ndat de ouders waren Joris Teerlinck 2 en Christina Bekker\n1 Zie tijdschrift „Nederland," 1879, N°. 5, bl. 20.\n2 Eigendom der Maatschappij van Letterkunde te Leiden.\n3 Hij was de zoon van den Vlissingschen apotheker Cornelis Teerlink, (-j- 25\nJuli 4739) gehuwd met Sara Cosyn, welke laatste te Leiden overleed 8 Aug.\n1775. — Uit hun huwelijk werden drie zonen geboren: Joris, Adriaan en Cornelis.\nLaatstgenoemde, die zich als apotheker te Leiden vestigde, huwde aldaar\nBlisabeth Ourzel, 4 April 1774.\n\nVAN EN OVEK BETJE WOLFF. 13\n(Betj es - oudste zuster) te Vlissingen. «Jansje Betje" (Johanna\nElisaheth) was de naam van het gestorven dochtertje; in het\nbegraaf hoek der Oostkerk komt zij voor, Febr. 1766. En als\nde deelnemende tante haar nichtje toespreekt:\n//Lieve Saartje, ziet g\' uw zusje\nOverwonnen van den dood. . .\nZit het nooit meer op den schoot\nVan uw vader of uw moeder;\nGaat gy nooit met haar weer heen\nNaar Uw Groote Vader treên,\nZal het nooit weer met u spelen,\nZult gy het niet vriendelyk strelen,\nSchreit gy met uw broertje zeer,\nOmdat Jansje is niet meer?"\ndan geeft het doopboek in Vlissingens archief de noodige toelichting\nmet Sara Johanna (9 Oct. 1757) en Jan — het genoemde\n•broertje — Teerlinck * (17 Aug. 1759). En hoeveel Wolffje\nvan haren zwager hield, blijkt wel uit het slot van den brief\naan hare zuster: r/Ik schrijve wel aan UE. dog \'t is tegelyk\naan uw Man, myn lieve gulle Broer die ik in dit alles begrijpe."\nEindelijk Betjes verhouding tot haren broeder Jan. Wederom\nis het een der economische liedjes, uit den derden bundel\nNr. XXX (de voorrede is gedagteekend 24 July 1781) onder\nhet opschrift: //Zusterlijke traanen," dat de herinnering bewaarde\nder diep gevoelde smart over zijn afsterven (begraven 25 Mei\n1781 in de Oostkerk te Vlissingen).\nOp het bijgevoegde plaatje wordt zij met zielsbedroefd gelaat\nafgebeeld, zittende voor hare woning, den brief met de treurige\ntijding in de hand:\n/;Hoe bloedt, myn teer beminde Broeder,\nOm uwe elende uw zusters hart.\n1 Behalve Sara Johanna en Jan hadden zij nog eene dochter Johanna Laurina,\ndie met Adrianus van Crimpen in den echt trad en als weduwe in 1804\nden dood van hare tante Betje Wolff adverteerde. Hun zoon Pieter Gideon van\nCrimpen huwde met mej. J. G. M. C. Braber. Laatstgenoemde leeft nog als\nweduwe te \'s Gravenhage.\nOver dezen neef Jan schreef een veertig jaar later Betje aan haren vriend\nH. Vollenhoven te \'s Gravenhage: „Hou je ook niet veel van Jan Teerling? O\nhij is zo opperbest! Ik balkte als een kalf toen hij wegging."\n\n14 VAN EN OVER BETJE WOIFF,\nOp zijn sterfbed had hij haar nog geschreven:\ntfIk kan, ter noods, de letters leezen\nGeschreven door uw zwakke hand ; . , .\nDan, \'k zie, gy hebt, als ooit voor deezen,\nUw denkend, uw gezond verstand:\nBat blinkt met zyn gèwoonen luister,\nHoe zeer de smart op \'t lichaam woed.11\nDeze Jan Bekker, de naamgenoot zijns vaders, was dezen\nboven al zijne andere zonen lief. //Ach* — klaagt de bedroefde\nzuster —\n//Ach, zie ik dat myn gryze Vader,\nOm u, zyn zoon, al snikkend schreit?\nWie lag hem ooit aan \'t hart toch nader\nDan gij ? o angst! o tederheid !\nDat denkbeeld kan ik niet verdraagen!\nIk moet het, kan het zijn, ontvliên:\nDe Grysheid dus te hooren klaagen!\nEen Vader ! . . . ach, wie kan dat zien !\nAandoenlijk luidt het slot:\nVaar wel, vaar wel, myn lieve Broeder!\n„Daar is geen hoop.* o Droef bericht!\n,/Haast rust ge in \'t Graf van onze Moeder.11\n„Onze moeder/\' —• nog eens komt haar vriendelijk beeld\nmij voor den geest, bij de gedachte aan hetgeen Bet je eens\nschreef in een „brief aan eene vriendin* :\n„\'k Droom nimmer van myn boeken ;\n\'k Droom nooit dat ik iets leeze,\nOf ingespannen denke.\n\'k Droom dikwyls van myn moeder. . ."\nen aan de regels uit haar lied aan Vlissingen:\nvIk zie haar menigmaal in aangename droomen;\nDan vlieg ik op, ik wil haar sluiten in mijn\' arm;\n\'k Ontwaak, te sterk geschokt, ik vind mijn hoop verijdeld —\nHoe ernstig denk ik dan aan haar" !\n.,/ De tijd* — zingt zij in hetzelfde lied —\n„De tijd, die ons vertroost, verdedigt en bemoedigt;\nDe jeugd die hoopt, nooit vreest, die zo veel plannen vormt,\nVerflaauwden wel \'t gevoel om \'t geen ik had verloren ;\nZy droogden ja, mijn traanen af;\n\nVAN EN O VEE BETJE WOLFF. 15!\nMaar hebben zij mij ooit mijn moeder doen vergeeten ?\nDit weet gij, mijn vriendin ! doorleef ik ooit één dag,\nDat mijne dankbaarheid met kinderlijke liefde,\nNiet met u van mijn moeder spreekt?"\nSomberder dan ooit zou na vierdehalf jaar — Betje had juistden\nvoorgaanden dag, 24 Juli 1755, haar zeventiende geboortefeest\ngevierd — het onuitwischbaar beeld dierzelfde moeder\nhaar voor den geest komen; argeloos had zij aan eene uitnoodiging\nvan den — reeds in 1753 na zesjarigen dienst\ngepensioneerden — ff vaandrig" Gargon, die haar hart had weten\nte winnen, gehoor gegeven om met hem uit te gaan; hoe weinige\nkon zij vermoeden dat deze hiervan het laaghartigst misbruik\nzou pogen te maken, om haar op te offeren aan zijn schandelijken\nlust; doch Betje weerstond met al de kracht der wanhoop van\nhaar gefolterd eergevoel en wist den deugniet te ontkomen.\nToch gingen de avond en de nacht voorbij, eer zij in de ouderlijke\nwoning was teruggekeerd, en zou de laster al aanstonds\nvrij spel vinden om hare onschuld te bezwalken. En moge al\ndezelfde zeventienjarige dankbaarder dan ooit de nagedachtenis\nharer moeder hebben gezegend, aan wie zij het naast God\nmocht dank weten, dat de in haar hart gewekte deugd haar\nin de ure der verleiding had behouden: toch moet zij ook dieper\ndan ooit haar gemis hebben gevoeld.\n,,0 Tedere moederzorg "" — verzuchtte zy nog tien jaar later —\n„Grootste aller tederheden.\nHad gy myü zachten aart bestiert door wyze reden,\nToen \'t ruime Waereld perk zich voor myn jeugd ontsloot.\nMaar dat onschatbaar heil verloor ik door den dood !\nZoo levendig van geest! zoo vatbaar voor vermaken !\nAl spelende vervoert, onkundig hoe te waken !\nGevleit van hen in smaak en dwaasheên my gelyk.\n6 Deugd, terwijl uw Eeoht het hooge vonnis stryk !\n\'k Beken ootmoedig dat uw bystand, niet myn krachten\nMy \'t zuivere uwer wet, in waarheid, deedt betrachten". 1\nOpzettelijk breng ik dit voorval andermaal ter sprake, niet\nom in verband, hiermede op de bekende bladzijden uit Sara\nBurgerhart te wijzen, waar zij de afschuwelijke ontmoeting met\nden heer E. verhaalt, mdar om te herinneren hoe eigenlijk het\n1 Uit een onuitgegeven gedicht, eigendom provinciaal archief van Zeeland.\n\n16 TAN EN O VEE BET JE WOLEF.\ngansche plan Tan den roman in dit voorval wortelt; op vijfen-\nveertigjarigen leeftijd kon de waardige schrijfster zeker onpartijdig\ngenoeg haar eigen beeld teekenen, en hare eigene\nervaringen ter waarschuwing aan het opkomend geslacht voorhouden.\nWerkelijk heeft Wolffje met dat doel voor oogen met\nAagje het plan der „historie van mejuffrouw Sara Burgerhart*\nontworpen, en niets is zeker meer tegen den geest der schrijfsters\ndan dit te willen vergeten of miskennen. „Ons hart kan\ntrillen van vrees" — heet het in de voorrede, bl. IX, —\n«wanneer wy bevallige, zoetaartige, ouderloze, of niet wel\nopgevoede Juffertjes, ia dien gevaarlyken leeftyd, waar in de\njeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften\nwakker maakt, eene Waereld zien intreden, met de onargdenkentheid\neens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, \'t geen het\nniet kent/\'\n«Onze hoofdbedoeling met de uitgaaf van dezen Vaderlandschen\nBoman l — berekent voor den Meridiaan des Huisselijke\nlevens, met Nederlandsche karakters, menschen, die men\nin ons Vaderland werkelyk vindt — onze hoofdbedoeling is\naantetonen, dat eene overmaat van levendigheid, en eene\ndaar uit ontstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken, door\nde Mode en de Luxe gewettigt, de beste Meisjes meermaal']

No works found

In this reception
comments on person Wolff, Betje
Via received works

No persons found