*Art. in Vaderlandsche Letteroefeningen ARTICLE

Title *Art. in Vaderlandsche Letteroefeningen
Is same as work *Art. in Vaderlandsche Letteroefeningen
Author J. van Waning Bolt
Reference
Place
Date 1872
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ["HOoms (author + codes) XOX 246; XCCFX 247; XCX 248; XOX 250; XGX 251; XOX 255; XCX 257; XOX 257\n\n[p. 245]\n\t\nBinnenlandsche letterkunde.\nBibliographie.\nI. Fraaie Letteren.\n\n DE ZIEL VAN WILG EN BEEK. Door Francisca Gallé. - 2 deelen. Postformaat. 494 en 485 bladz. Arnhem, J. Heuvelink. 1872.\n\nIndien ik ooit met groote verwachtingen mij heb neêrgezet om een lettervruchtje te doorlezen, in de hoop van te zullen genieten, dan is zulks het geval geweest toen ik van de geeerde Redactie van dit Tijdschrift de uitnoodiging ontving om een verslag te geven van het werk, welks titel aan het hoofd dezer regelen is uitgeschreven. Dat mijne verwachtingen hooggespannen waren, kan niemand bevreemden, die de eerste aflevering van 1871 van het Tijdschrift Los en vast heeft gelezen, waarin een uitvoerig artikel (bl. 41-88) is toegewijd aan de bespreking van ‘Agnes’, zoo wij meenen den eersteling van Francisca Gallé. Dat artikel had mijne belangstelling gewekt en mijne hoop doen geboren worden dat wij hier eene veelbeloovende schrijfster in onze Nederlandsche letterkunde zouden hebben aangewonnen. Immers, hoewel het artikel in Los en vast volstrekt niet onbepaald gunstig oordeelde, zoo werd mijne hoop toch levendig door wenken als deze: ‘De schrijfster bezit talent. Daar zijn in haar boek enkele bladzijden van zeldzame schoonheid; natuurschilderingen, die van een fijn en diep gevoel, en groote kunstvaardigheid getuigen; soms ruischt haar taal als muziek, in wonderschoone melodie, vol edelen rythmus. Van scherpzinnigheid in 't ontleden van menschelijke gewaarwordingen,\n\n\n[p. 246]\n\t\n\nhartstochten en aandoeningen geeft zij hier en daar verrassende bewijzen. In de teekening van tooneelen uit het kinderleven is zij enkelen malen zeer gelukkig; haar stijl is doorgaans een goed-Hollandsche stijl. (Kan zij in 't vervolg goedvinden, wanneer zij weer voor het Nederlandsche publiek schrijft, het Fransch en Duitsch achterwege te laten, haar werk zal er niet bij verliezen)’, - met dit gedeelte van de parenthesis bij L. en V. stem ik volmondig in; in het geheel niet met het andere gedeelte, dat aldus luidt: - ‘ook al moest erkend worden dat zij haar Fransch en Duitsch kent.’\n\n‘Francisca Gallé heeft in den roman, die haar eersteling is veel dingen gezegd, heel wat schetsen en beelden geleverd, die haar aanspraak geven op de belangstelling van wie ten onzent zich laten gelegen liggen aan de kunst. Haar eersteling is, naar mijn oordeel. ik behoef het niet uitdrukkelijk meer verklaren, mislukt. Nogtans, wie een boek als “Agnes” schreef, kan te eeniger tijd een waarlijk schoon boek schrijven.’\n\n‘Onder ééne voorwaarde altijd: - zij vatte hare roeping zeer ernstig op; met andere woorden, zij ga bij de groote meesters ter schole en leere van hen dat de tijd alleen spaart, wat met den tijd geworden is, dat er veel en ernstig moet gestudeerd worden, zal het werk der kunst een wezenlijk, een blijvend kunstwerk zijn.’\n\nAldus Los en vast.\n\nReeds de omstandigheid alleen dát een werk in L. en V. besproken wordt, hetzij dan dat het oordeel daarover gunstig of ongunstig is, doet vooraf de belangstelling gespannen zijn. L. en V. bemoeit zich zelden met prullen of dingen van weinig beteekenis. Het neemt slecht notitie van sterren (ook- en vooral- dwaalsterren - vraag het maar aan Dr. A. Kuijper!) van de eerste grootte.\n\nAlvorens mij dus neêr te zetten tot de lezing en de beoordeeling van ‘de ziel van wilg en beek’ meende ik te moeten kennis maken met ‘Agnes’, een werk in twee groot-octavo deelen, terwijl ‘de ziel’ in twee kleine, doch dikke, deeltijes is uitgegeven. Maar hier wachtte mij verbazing en teleurstelling. Ik stond verbaasd en verwonderd daarover dat een zóó degelijk Tijdschrift als L. en V. aanleiding en opgewektheid had gevonden om 47 van zijne kostbare bladzijdjes te wijden aan de beschouwing van zulk een letterkundig misgeboorte als ‘Agnes’ XOX. Als men er aan gewoon is geraakt de jagers in L. en V. niet anders te zien\n\t\n[p. 247]\n\t\n\nschieten dan op edel wild, dan begrijp ik juist dáárom niet hoe een haasje als ‘Agnes’ zóó'n schot kon waard zijn! 't Is waar, de beoordeelaar in L. en V. had zijne bedoelingen, vooral ten aanzien van sommige strekkingen in het boek genaamd ‘Agnes’. En wanneer zulke strekkingen worden voorgedragen, voorgestaan, verbreid door iemand, bij wien men talent onderstelt of meent waartenemen, dan is men dubbel bevreesd, omdat eene dwaasheid, mits met talent voorgedragen, allicht ingang vinden zal. Die vrees heeft den jager in L. en V. een nutteloos schot kruit doen verspillen, en aan mej. Gallé eene eer bezorgd, die zij in 't geheel niet verdiend had. Want ook zelfs zóó een blaam, als in L. en V. is over haar uitgesproken, is eene reclame. Men zal nu meenen dat mej. G. een letterkundige ster van zekere of eenige of vrij wat grootte is. Dat is niet het geval. 't Is er nu juist meê als met ‘Hilda’ XCCFX, dat erbarmelijk prulletje, dat bleeke, nare, fletse copietje van ‘Irma’. Er is over dat vod zóóveel gesproken, geschreven, geijverd, gepolemiseerd, geredevoerd - dat het publiek wel moest gaan meenen dat er wat achter stak, zoo- dat men den uitgever een énormen dienst heeft bewezen met zooveel sop te maken over een kooltje, dat zulks onwaard was. Dat noem ik: 't publiek eene kool stoven....\n\nDe kennismaking met ‘Agnes’ viel mij geweldig tegen. Ik zou op den nog al schralen lof in L. en V. toch ook het een en ander hebben aftedingen. Boven maakte ik al aanstonds eene reserve. Was ik het met den beoordeelaar eens: dat dat Fransch en Duitsch beter uit een boek voor het Nederlandsch publiek ware weggebleven, - dan erken ik daarom niet dat het Fr. en D. van mej. G. toont dat zij die talen machtig is, althans niet in die mate, dat ik haar zou durven aanraden er mee te ‘blageeren’. Om deze onze bewering te staven mogen de volgende op den greep genomen voorbeelden dienen: ‘Ce pauvre jeune homme hollandais’ (zegt de Fransche kamenier) ‘qui s'imagine d'être roué.’ Dat zou moeten beteekenen: ‘Die arme jonge hollander, die zich verbeeldt een doortrapte slimmert te wezen.’ Maar dan zou eene Française gezegd hebben: ‘Un roué’. Nu zegt Athenaïs: ‘Die arme jongen, die zich verbeeldt dat hij geradbraakt is.’ - ‘Puisqu'il est de la société’ - is geen Fransch. In die taal zou men zeggen: ‘Puisqu'il appartient au monde’ of ‘à notre monde.’ ‘Opinions monastiques’ bestaan er niet. De schrijfster zal hebben gemeend: ‘velleités’ of ‘aspirations monastiques’ of zoo iets. ‘J'ou-\n\t\n[p. 248]\n\t\n\nblie que tu n'as pas de glace’ voor: ‘une glace.’ - ‘Que ne serais-je baronne à mon tour?’ voor: ‘Pourquoi ne serais-je’ cet. - ‘Vous aimeriez’ - in plaats van: ‘aimeriez-vous.’ - ‘Je crois, madame, que MIle votre fille a raison de ne se fier qu'à soi-même’ - voor: elle-même.’ ‘Si!’ waar dit tusschenwerpsel niet voor; ‘oui!’ mag staan.’ - ‘Avec des moyens’ in plaats van: ‘par d.m.’ - ‘Eh! bien donc, qu'elle aille’ in plaats van: ‘qu'elle s'en aille.’ - Ik zou te uitvoerig worden wanneer ik de lange lijst geheel wilde uitschrijven. Daarom slechts één Duitsch voorbeeld: ‘Eine Zeit wenn’ in plaats van: ‘wo.’\n\nNeen, mej. Gallé zal wel Fransch en Duitsch genoeg verstaan en kunnen spreken om een gesprek in eene dier beide talen met iemand van ‘Chez nous’ of iemand uit ‘das heilige(!) Teutschland’ te kunnen voeren, en zich met zoo iemand aangenaam te kunnen onderhouden, te meer daar beide, én Franschen èn Duitschers gemeenlijk de beleefdheid hebben om ons niet uit te lachen, zelfs al spreken wij hunne talen in de manier van baron Edzard van Morestins (in ‘Agnes’). Wij Nederlanders daarentegen hebben dikwerf de onbeleefdheid om een Galliër of een Germaan uittelachen als hij onze niet gemakkelijke taal radbraakt. - In elk geval moet men goed Fransch en goed Duitsch spreken en schrijven, wanneer men er zijne personages in wil laten optreden. Maar dat eene Française, als Athenaïs, of de barones van Oldwijck, die schier haar gansche leven te Parijs had doorgebracht, zulk Fransch zouden spreken als mej. G. haar laat doen, is minder dan waarschijnlijk. Ik zou haar dus den raad willen geven om, als zij besluiten mocht om nóg meer te schrijven ('t geen ik haar niet durf aanraden), althans de redenen en gesprekken harer personen van vreemden landaard alsdan te vertalen of te laten vertalen, des noods door een beeedigd translateur XCX. Die raad is niet zoo volstrekt overbodig als het wel schijnt. Want ook den lof van den beoordeelaar in L. en V. ‘haar stijl is doorgaans een goed Hollandsch stijl’ - kan ik niet zonder belangrijk voorbehoud onderschrijven. Coquetterie, die ‘gefnuikt’(!) zal worden; ‘een duister gevoel dat hem zei’, ‘tot’ voor: ‘zoolang als’ (‘de ziel v.w. en b.’ II. 391); ‘waaruit zij gegroeid was’ voor: ‘waar zij was uitgegroeid’; ‘goedschiks’ in plaats van; ‘gemakkelijk’ of iets dergelijks; ‘als’ in plaats van: ‘wanneer’; ‘in hare schatting’ voor: ‘naar hare berekening’; ‘levendige’ voor: ‘levende’; ‘zoodra\n\t\n[p. 249]\n\t\n\ner sprake was om zich rekenschap te geven’, moet zijn: ‘zoodra er sprake van was om’, enz.; ‘onderteekende hij zich niet’ is geen Hollandsch; ‘te vervuld’ moet zijn: ‘te zeer (of; veel) vervuld’; ‘wereld man’ is Duitsch en geen Hollandsch: ‘aan het eind’ voor: ‘in het eind’; ‘te biecht gaan’ doet men niet, wel ‘ter b.g.’; ‘hoogmoed’ wordt niet ‘geknakt’, maar ‘gekrenkt’ of zoo iets; ‘scherpzinnig’ is niet hetzelfde als ‘scherpziend’, en de blik van Lucie behoorde dus ‘scherpziende’ te zijn, terwijl haar verstand daarbij heel goed ‘scherpzinnig’ kon zijn (bl. 150, II D.z.v.w.e.b.); hoe kan ‘iets gezelligs’ - ‘bevangen’? ‘in de vaste overtuiging mij weêr te zien’ voor: ‘mij te zullen weêrzien;’ ‘te voorkomen’ in plaats van: ‘vóór te komen’ (bl. 337, Ie D.); ‘hem verdenken’ voor: terwijl hij ‘hem verdacht’; ‘hartversterking’ in plaats van: ‘hartsterking’; ‘wegens’ voor: ‘vanwege’; ‘goed’ voor: ‘wel’; ‘of’ voor: ‘alsof’; ‘als’ voor: ‘dan’; ‘dolksteek’ voor: ‘degenstoot’ (tweemaal: bl. 261, 262, IIe D.z.v.w.e.b.; - dus geene vergissing); ‘kilte’ - wat is dat?; ‘diletteeren’ gaat ook al slecht - in 't Hollandsch namelijk; ‘letters kunnen schemeren’, ja, maar dan toch ‘voor iemands oogen’, en dan diende er dat bijgevoegd, bl. 471. Ie D.\n\nDit is maar een zeer klein proefje van de lange lijst van kleine feilen, die wij gaarne met den naam van onnauwkeurigheden willen bestempelen, en waarvan wij misschien iets mogen leggen op de bekende breede ruggen van zetter, corrector, enz. Maar behalve die ontelbare kleine vlekjes, hebben wij vrij wat kapitale stijlfouten aangestipt onder het lezen. Bijv. hoe kan Lucie eer hebben van den ‘aanleg’ van Romelia (I. 78)? Van dien ‘aanleg’ kwam alléén den Schepper de eere toe; aan Lucie dat zij dien goed ontwikkeld had. - ‘Dat deze afhankelijk was van haren oom, had men haar op den duur, toen zij ouder werd, niet kunnen loochenen’ (I. 79). Beter zou geweest zijn: ‘Toen deze wat ouder werd, had men op den duur het voor haar niet kunnen verbergen, dat zij,’ enz. - ‘In tweespalt’ - is men met iets of met iemand, maar ‘in tweespalt zijn’ is geen gemoedstoestand op zichzelf (I. 112). - Zoo'n zin als bl. 357, I D: ‘Hoe fijn en teêr ook - ook porselein was’ - is door en door slecht geredigeerd. 't Kost den lezer moeite om er door te komen. De geheele periode is niet goed gehouwd, en de tusschenzinnetjes zijn niet goed gerangschikt.\n\t\n[p. 250]\n\t\n\nDan - al voorbeelden genoeg, misschien te over. Als wij een thema corrigeerden (en 't begint er een weinig naar te gelijken!), zouden wij nog verbeteren: ‘voor’ in pl. v. ‘vóór’ (bl. 27, 56, 149, 440, 450, 451, 442, 445, 491, I D., en 27, 74 in 't IIe); ‘zoo v. ‘zóó’ (I. 70), ‘hen’ voor: ‘hun’ (I. 129); ‘op punt’ in plaats van: ‘op het punt’ - passim; ‘zielig’ - wat dat zou moeten beteekenen, begrijp ik niet (I. 49); ‘binocle’ voor: binnocle’; ‘voor hen’ in plaats van ‘voor hun’; nu eens leest men ‘grootelui 'shond’, dan ‘grooteluishond’ en ‘grooteluiskinderen’ - 't doet zoo denken aan die kleine beestjes....; ‘bierkleurige zijde’ - goed, maar van welk bier de kleur dan? - ‘Studieën’ voor ‘studiën’, ‘gratieën’ voor gratiën’; en voorts nog een onnoemelijk getal schrijf-, spel-, correctie-, en andere fouten. Ook nog de standvastige en doorgaande fout (want het is eene fout, wat men ook zegge, en hoe ook de groote auteurs die zonder blozen begaan!) om ‘een’ in plaats van ‘eene’ te schrijven voor de vrouwelijke naamwoorden. Dat is en blijft eene fout, eene taalfout van de allerleelijkste soort. ‘Een’ is manlijk, ‘eene’ is vrouwelijk. Die anders schrijft moet naar de schoolbanken terug. En bij mej. Gallé is het te meer noodig dat zij in dezen dubbel nauwkeurig leert zijn, nadermaal zij het met de geslachten zoo heel nauw niet schijnt te nemen. Immers ‘persoon’ is manlijk, en wordt door de auteur vrouwelijk gemaakt. Zoo ook ‘dorst’, ‘schat’, ‘kost’, ‘neus’, ‘lichaamsbouw’ - en meer andere dingen worden door mej. G. zonder omstandigheden vrouwelijk gemaakt, als wijlen Tiresias, terwijl die woorden, volgens alle mogelijke oude en nieuwe spellingen manlijk zijn. Daarentegen worden ‘kachel’, ‘zege’, ‘rol’, en vele, vele andere vrouwelijke woorden door haar tot het manlijk geslacht gebracht. -\n\nZuiver van Gallicismen, Germanismen, enz. is anders haar Hollandsch nog al vrij wel. De grove fout, die trouwens onze beste auteurs begaan, om van ‘eenig’ een superlatief te maken, en ‘eenigst’ te schrijven, scheen ook door mej. G. niet te kunnen worden gemeden. Voor de hoeveelste maal moet het herinnerd worden: dat ‘eenig’ geen superlatief kan hebben. Ik kan toch de ‘éénigste’ niet zijn van de (hoeveel?) ‘eenige’ zonen mijns vaders!.. XOX\n\nMaar het wordt tijd dat ik afscheid neem van het ‘corrigeeren’ - waarmeê ik anders nog vrijwat bladzijdjes zou kunnen vullen! Ik kom tot de beoordeeling van den roman zelven, als\n\t\n[p. 251]\n\t\n\nzoodanig, als dichtwerk, als kunstwerk of liever ‘werk der kunst’.\n\nAls zoodanig is ‘de ziel van wilg en beek’ mislukt, veel méér en véél erger dan ‘Agnes’, dat, ook volgens het oordeel van L. en V. ‘mislukt’ was. Het allereerste vereischte in een roman, als dicht- en kunstwerk, ontbreekt: eenheid. Het geheele werk is een samenlapsel en samenraapsel van allerlei episoden, schilderingen, typen, tafereelen, die doorgaans in weinig, soms in geheel geen verband tot elkaar staan. Toen ik 't doorgelezen (als mej. Gallé geene dame was zou ik schrijven: ‘doorgeworsteld’ - maar men zou onbeleefd worden!) had XGX, (en dat was geene kleinigheid, die bijna 1000 bladzijdjes! plus de beide kolossale deelen van ‘Agnes’, die ik wilde lezen om mij min of meer in te denken in het genie, het talent, den geest, de manier, enz. enz. van de auteur), en mij zelven zou rekenschap geven van den indruk, die 't werk op mij had gemaakt, dacht ik onwillekeurig aan die ouderwetsche teekeningetjes, die voor eene halve eeuw zoo in de mode waren, voorstellende eerst een houten grond, waarvan de aders in 't hout, de kwasten, enz. heel natuurlijk waren afgebeeld, zóó dat men in verzoeking zou zijn gekomen om er zijn naam in te snijden; dan lagen daarop allerlei op- en door elkander: een stuk van eene krant, een blad uit een boek, eene gravure, eene speelkaart, en verder allerlei en velerlei, maar 't was alles geteekend, en toch zoo mooi, zoo natuurlijk dat men gemeend zou hebben blaadje voor blaadje op- en er af te kunnen liehten. Och! Zoo natuurlijk, en och! zoo kinderachtig; zoo gekunsteld en zoo weinig kunstig. Eenigzins in die manier was de indruk, dien ik kreeg van Francisca Gallê's romans, speciaal van ‘de ziel van wilg en beek.’\n\nVooraf zij opgemerkt dat de titel had moeten zijn, althans geschreven geweest zijn: ‘de ziel van Wilgenbeek.’ Maar, evenals de dagbladschrijvers, inzonderheid de Haagsche (men kent het spreekwoord: onwetend als een journalist!!.), zich obstineeren om de bekende begraafplaats, die sinds eeuwen (toen 't nog geen begraafpiaats was, maar het oord toch bestond en een naam had) ‘Eikenduinen’ heet, te noemen: ‘Eik en Duinen’ of wel (wat nóg erger is!) ‘Eik-en-Duinen’, - heeft mej. Gallé gemeend aan de buitenplaats (kasteel mag men 't niet noemen) zoo'n naam te moeten geven als van een Amsterdamsch theetuintje op den buitensingel. Trouwens, dit is misschien maar\n\t\n[p. 252]\n\t\n\neene kleinigheid, en waarover men zich in een ander Tijdschrift reeds heeft vroolijk gemaakt. Maar een grootere zwarigheid doet zich op wanneer men, na lezing, zich afvraagt: ‘wie of wat is nu de ziel van wilg en beek?’ Ik heb er met meer andere lezers over gesproken, en de gevoelens (liever: gissingen) waren zeer verdeeld en liepen ver uiteen. De een zeî: Meester Loots; een ander: Lucie Merck; een derde Paul Widard; een vierde hield er Sultan voor, die hond met zóó'n allerbuitengewoonst verstand, als bijna geen mensch in den geheelen roman tentoonspreidt. Sommige lezers hielden echter vol dat het Romelia was - of zijn kon. Anderen heb ik hooren beweren dat de auteur geen bepaald persoon bedoeld had met ‘de ziel,’ maar dat allen daar op W. en B., althans voor zoover zij door een goeden geest werden gedreven, dus tot zekere hoogte baas Harmsen, Aart Almers, Rica en hare grootmoeder, geacht moesten worden Wilg en Beek te ‘bezielen,’ en dus ‘de (collectieve) ziel’ waren. Eene soort van miniatuur-pantheïsme. Nu, wellicht komen wij eenmaal er van op de hoogte wien of wat de auteur wil dat wij voor ‘de ziel’ houden zullen!...\n\nIntrige of een imbroglio behoeft de lezer niet in ‘de ziel’ te zoeken. Met la folle du logis heeft mej. Gallé niet veel werk, en haar sac aux idées is nu eenmaal zuinig gevuld. Wij hoopten dat wij met den dood van Van Lennep nu eens vooral zouden verlost zijn van de intrige (si intrigue il ya) van ‘verlorene kinderen’ - zie 's mans romans van ‘ de pleegzoon’ af, tot op ‘Klaasje Zevenster’ toe. Maar nu verrijst daar in den boekhandel-Heuvelink een (bibliographisch gesproken) sierlijk sterretje, dat reeds twee puntjes telt, ‘Agnes’ en ‘de ziel’, en beide, ach! beide behandelen 't zelfde thema of loopen over dezelfde intrige: een verloren kind - na jaren weêrgevonden. In ‘Agnes’ zit nog éénige fictie, eenige compositie, eenige vinding, zelfs eenige fantasie. Maar in ‘de ziel’ is alles pover. Dat meer dan afgezaagde thema: een kind uit een tuin door eene heidin gestolen, eerst onder heidens opgevoed, dan verkocht, en door een braaf man gekocht, die er een groot kunstenaar van maakt, totdat het weergevonden, erkend en in eer, rang, enz. hersteld wordt, - dat is zóó bekend, zóó alledaagsch, zóó nietsbeduidend, zóó - vervelend, dat het letterlijk ongepermitteerd is den lezer zóó met 1000 pagina's te ‘attrapeeren’. Men zou dan ook, reeds op de eerste bladzijde, de intrige (als\n\t\n[p. 253]\n\t\n\ndie zoo mag genoemd worden!) in de kaart hebben gekeken, als de auteur den lezer niet gedurig had van 't spoor geleid of getracht zulks te doen door episodes, incidenten, schilderingen en dingen, die met den roman als eenheid in 't geheel niet samenhangen. Die familie Honk, broeder en zuster, met haren aanhang, jufvrouw Mik, jufvrouw Hinnepin, het geheele genootschap der geëmancipeerde en emancipeerende dames, ‘de Nachtverdrijver’ en wat daarmee in verband staat, - dat alles is er met de ooren bijgesleept. Behalve het bezoek van Badeloch Honk aan Lucie Merck, op Wilg en Beek, en de liefhebberij van Badeloch's broeder om de bruid van den koetsier op Wilg en Beek, te - ‘ontwikkelen’, zooals hij dat noemt, heeft die geheele Honks-episode geen invloed op den gang, den loop, den knoop, de ontwikkeling, den afloop van 't verhaal. Neem de geheele familie Honk met ap- en dependentie uit het 2deelige werk, en gij zult de eenheid er niet door benadeeld, wel door bevorderd vinden. Of moest het werk, volgens accoord met den heer Heuvelink, tot zóóveel vel gerekt worden? Moest het?...Nu, dan begrijpen wij veel zonder dat wij daarom hier den regel durven toepassen: ‘tout comprendre c'est tout pardonner!’.....Die manie, om episodes in te lasschen en hors d'oeuvres op te disschen had de auteur reeds in ‘Agnes’ verleid tot de veel te uitvoerige schildering der familie Molens-Tuimelaar. Zij kon Adam Molens niet ontberen. In alle drama of tragedie moet eene valsche rol voorkomen. Maar de geheele geschiedenis van de familie Molens, met die van het huwelijk zijner dochter, enz. enz. kon en behoorde gemist te worden in ‘Agnes’.\n\nOok Meester Loots, de beste figuur uit 't geheele werk (‘de ziel’), kon als personage in den roman, gemist worden. 't Zou jammer zijn geweest, zegt misschien menig lezer. Nu, tot zekere hoogte: toegestemd. Meester Loots en de hond Sultan zijn de eenige ‘karakters’, waarvoor men zich inderdaad interesseert. Erger, en letterlijk ergerlijk! - wordt de episode-manie van mej. G. in de schildering van het bezoek, door het liefhebberij-tooneelgezelschap gebracht aan de hut der heidens op de heide. Behalve dat de teekening flauw en kleurloos is, begrijpt niemand wat dat tot den samenhang doet. Het hoofdstuk (XII) dat bl. 280-311 van het Ie D. voorkomt, behoort in een kinderboekje thuis, - hoewel ik overtuigd ben dat Jan Goeverneur, Leopold, Agatha,\n\t\n[p. 254]\n\t\n\nen andere talentvolle en geniale kinder-auteurs het zouden desavouecren. 't Is wat prulgeschrijf, om een hoofdstuk te intercaleeren en - een vel druks te leveren.\n\nGebrek aan fantasie is een hoofdgebrek in mej. G., en dat is een kapitaal gebrek in een romanschrijver. Zij weet niet eens namen te vinden voor hare helden en personen. Het is eene stellige fout om een ‘graaf van Loevestein’ in haar ‘ziel’ te laten optreden. Loevestein is een in de vaderlandsche geschiedenis te bekend slot, dan dat men daarvan een graafschap, een familienaam, mag maken. Fingeer in Nederland een graaf van Pauwenstein, of van Rozenburg, of van Beerenburg, - daartoe hebt gij vrijheid evengoed als keizer Soulouque in der tijd om een hertog van Marmelade, een graaf van Confitures, een baron van Pain-de-sucre, een chavalier van Cassonade, enz. te creeëren. Immers 't waren creaties - geen ficties. En 't was wel zoo onschuldig als toen een ander keizer hertogen van Udine, Feltre, Montebello, Elchingen, enz. fabriceerde, en namen nam, die aan andere landen en nationaliteiten toebehoorden, om er zijn nieuwbakken adel meê te versieren. Maar een Nederlandsch auteur mag geen zoo bekenden, beroemden, populairen naam als Loevestein nemen, om er een graaf mee te ‘bakken’ in een niet-historischen roman. Trouwens in een historischen zou hij 't wel laten. De titel: ‘graaf van Loevestein’ is niet bekend bij den Raad van Adel in Nederland. Nóg erger had mej. G. 't reeds in ‘Agnes’ gemaakt, waar zij stoutweg een ‘graaf van Oostervant’ laat optreden! Willem, graaf van Oostervant, zoon van hertog Albrecht van Beieren en graaf van Holland, later bekend als graaf Willem VI, en vader van Jacoba van Beieren, - in eene historische figuur, en met dien naam en titel mag men geene personages opsieren, die in de XIXde eeuw in een roman figureeren. Of - ja, wacht! ik ben er misschien! 't Zal een ‘veeg’ zijn, door de auteur gegeven aan de Nederlandsche, speciaal Haagsche, jeunesse dorée, die in café chantants schittert en elkaar met night protectors de hersens inslaat - en dus toont dat zij hare namen en afkomst onwaardig zijn. Verbeeldt u een grave van Oostervant rinkelrooiende en eene liedjeszangster in eene kroeg courtiseerende - flauw copietje van den Aleyd-van-Poelgeest-dooder, die Willem Kuser de hersens insloeg - altoos in 't Haagje der graven. Stelt u een graaf van Loevestein voor, student - 't doet er niet hoe waar! - die niet in de boeken-\n\t\n[p. 255]\n\t\n\nkist van Huig de Groot zou zijn gekropen, maar liever met Elsje van Houweninge op den loop ware gegaan!...\n\nDie ongelukkige namen XOX - keuze van Fr. G. herinnert ons het gelach, een homerisch of een ander, in allen gevalle een zeer gemotiveerd gelach, om een Fransch feuilletonist van den 13den rang, die indertijd een ‘verhaal’ schreef, waarvan hij het tooneel plaatste in een der Nederlandsche gewesten, en wel in Friesland, doch in onzen tijd, den salon-tijd - niet den riddertijd. Daar hebt gij eene soirée bij de gravin van Leeuwarden; onder de gasten merkt men op den woesten graaf van Harlingen, den schoonen baron van Franeker, den markies van Sneek, den burggraaf van IJlst, den graaf van Heerenveen, en nog vele andere Friesche edellieden(?!). Ik recommandeer het procédé aan mej. Gallé, zoodra zij ons weêr met een nieuwen roman meent te moeten ‘bezoeken’, en bijaldien de heer Heuvelink nóg lust mogt gevoelen om haar nog weêr een paar dozijn vellen druks te bestellen, onverschillig waarmeê volgeschreven. Ik weet niet of mej. G. eene broodschrijfster is, en of mijne min gunstige beoordeeling van hare lettervruchten haar dus in hare affaire niet voordeelig kan zijn. Maar de kunst heeft heilige rechten en hooge eischen. De kunst is nog iets anders dan met eenig schrijftalent en eene zekere heerschappij over de taal realistische tafereeltjes aaneen te rijgen onder voorwendsel van een roman te willen dichten. De roman is een kunstwerk, en wel het verhevenste, moeilijkste en voortreffelijkste, wat de dichtkunst kan voortbrengen. Maar even daarom is de roman niet ieders zaak of taak. Het schilderen van natuurtooneelen, het voorstellen van typen, caricaturen, enz., die met meer of minder talent achter elkaar worden gevoegd of bijeengehaspeld, dat is nog geen romanschrijven. Dat neêrknielen voor de valsche goden van het realisme is geen heilige vereering der kunst. George Sand zegt terecht: ‘L'art n'est pas une étude de la réalité positive; c'est une recherche de la vérité idéale.’\n\nEn nu - zoek ik in de romans van Francisca Gallé vruchteloos naar een vonkje van die ‘vérité idéale’, die in een kunstwerk niet mag gemist worden, ja, die er het wezen van behoort uit te maken. Ideaal - waar is dat in ‘de ziel’. Zal Romelia het ideaal van eene Nederlandsche jonkvrouw moeten zijn? Dan mag zij de gedichten van vader van Alphen niet nietkennen. De voortreffelijke de Genestet stond en staat, hoop ik,\n\t\n[p. 256]\n\t\n\nalléén in zijne Van Alphensverachting. Jufvrouw Gallé deed beter de groote deugden van een dichter na te volgen, dan zijne gebreken na te apen! - In geheel ‘de ziel’, evenals vroeger in ‘Agnes’, zoekt men vruchteloos naar iets ideaals of zelfs idealistisch - of 't moest dan zijn (ik kan die gissing maar niet loslaten!) in Meester Loots of Sultan! Inderdaad - die hond is een honden-ideaal, evenals Hamlet in ‘Agnes’. Mej. Gallé copiëert zichzelve ook al. Hamlet en Sultan zijn volle broêrs, en kunnen, wat hondendeugd betreft, ten voorbeelde gesteld worden aan geheel het hondenras. Maar overigens nergens een karakter. Overal type, caricatuur, schildering - nergens studie. Overal overdrijving, onmogelijkheid, ongerijmdheid - nergens waarheid of zelfs waarschijnlijkheid. Wat poësie zit er toch in die onmooglijke (ja, onmooglijke, onware - en leelijke) Honks, Miks, Molensen, e tutti quanti? Moeten ze dienen als repoussoirs? Inderdaad, daar is meer dan onderscheid - sterk contract zelfs - tusschen een Paul Widard, den violist, den priester der kunst, en een Katrinus Hendricus Jacobus Honk. Er is iets pikants in de bijeenbrenging van Lucie Merck en Badeloch Honk. Maar juist dat bijeenbrengen is ongemotiveerd, en staat in verband noch met de intrige, noch met den loop des verhaals, noch met de ontwikkeling der karakters van hoofd- of bijpersonen.\n\nDe bedoeling of, zooals men dat placht te noemen: de zedelijke strekking - der werken van mej. G. ligt ook niet zoo erg duidelijk voor de hand. Wil zij, zelve eene soort van ‘blauwkousje’, in Badeloch Honk, Door Hinnepin, Petra Molens satires of paskwillen leveren op schrijvende, redigeerende, oreerende dames? Wil zij, zooals de ‘jager’ in L. en V. vermoedt, ‘das ewig Weibliche’ schilderen en verheerlijken in types als Romelia, Lucie, Rose, Agnes, Quirine? Ook mogelijk. Maar alles is zwevend, niet duidelijk, verward. En dan dat theologiseeren van iemand, die er geen verstand van heeft; die smaalt op dogmatiseeren en theologiseeren, en die zelve het doet op iedere bladzijde, gemotiveerd of niet, soms met de haren er bij gesleept! In L. en V. is de schrijfster ernstig ‘terecht gesteld’ over hare onbekookte en - laat mij het eens noemen - romaneske theologie. In ‘de ziel’ is zij daarmee ook nog al in de weêr. Anders heeft zij in de figuur van baas Harmsen nu en dan wel eens een gelukkigen zet.\n\nIn het kort: de hoop van den beoordeelaar in L. en V. is\n\t\n[p. 257]\n\t\n\nniet verwezenlijkt. ‘Agnes’ was geen kunstwerk, geen meesterstuk. Maar ‘Agnes’ beloofde iets, vrij wat zelfs. Heeft de auteur vorderingen gemaakt, ernstige studiën, sedert haren ‘Agnes’, en is daarvan in ‘de ziel’ (‘het zieltje’ schreef mij een vrind!) iets gebleken? Helaas! ik ben genoodzaakt juist het tegenovergestelde te constateeren. ‘De ziel’ staat vèr, zeer vèr beneden ‘Agnes’. Het is een in alle opzichten mislukt werk.\n\nMijn eindoordeel is: de schrijfster is eene beschaafde dame, die het niet ontbreekt aan de gave om hetgeen zij wil zeggen fatsoenlijk in te kleeden. Maar dat behoorde ieder Nederlandsch meisje te kunnen. Van vrij wel of zelfs zeer goed zijne taal te kunnen schrijven, tot het samenstellen van een dichtwerk, dat zoo hooge eischen stelt, als de roman, is nog een groote afstand. Wil de schrijfster hare gave der taal tot een auteurstalent ‘ausbilden’, dan is zeker studie, ijverige studie haar aan te raden. XCX Doch ik vrees dat zulks niet genoeg is, bij gebrek aan fantasie, het eerste, grootste en meest onmisbare vereischte bij een dichter. XOX\n\nIk acht dat de Nederlandsche leesbibliotheken 4 dikke boekdeelen hebben aangewonnen. Liever had ik gewenscht dat de kunst in het algemeen, en de Vaderlandsche letterkunde in 't bijzonder twee meesterstukken waren rijker geworden in no 1 en no 2 der opera omnia van Francisca Gallé. Naar no 3 behoeft men niet sterk te verlangen, althans wanneer het zóó vèr moet staan beneden no 2 als dit beneden no 1.\n\nLettelbert.\n\nJ. van Waning Bolt."]
In this reception

No persons found

Via received works
De ziel van wilg en beek Francisca Jacoba Gallé