*Art in De Gids ARTICLE Netherlands

Title *Art in De Gids
Is same as work *Art in De Gids
Author Joh. Dyserinck
Reference
Place Netherlands
Date 1882
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['HOoms (author)\n\nComment on R.H.J. Gallandat Huet\'s work "Van en over Betje Wolff"\n\n\n[p.134]\n“"VAN EN OVER BETJE WOLFF."\n\nVan en over Betje Wolff, geb, Bekker. Uitgegeven door Mr. E,\nH. J. Gallandat Huet. Haarlem, W. C. de Graaff, 1881.\n\n"Elizabeth Bekker is den 248ten Juli 1738 te Vlissingen geboren.\nWie hare ouders waren, is niet bekend, en het onderzoek daarnaar\nzal wel vruchteloos, blijven, aangezjen al de stedelijke archieven van\nhare geboorteplaats bij het bombardement in 18 &9 verbrand zijn" —\naldus de heer Prijlink in zijn bekend geschrift over Betje Wolff en\nAagje Deken, dat met beider portret in steendruk in 1862 het\nlicht zag. "Van haar uitwendige levensgeschiedenis is ons" — schreef\nDr. Van VloteD in \'66 — "uit den tijd voor haar huwelijk, op\ntwintigjarigen leeftijd toen zij van Vlissingen naar de Beemster kwam,\nweinig of niets bekend".\nIn al hetgeen er sedert op letterkundig gebied uit tot hiertoe\n- onbekende bescheiden door den druk openbaar is geworden, betreffende\nhet leven en de geschriften der rijk begaafde schrijfster uit de\nlaatste helft der voorgaande eeuw, bleef dezelfde onbekendheid met\nhare familiebetrekkingen bestaan. Weinig kon ik dan ook vermoeden,\ndat de sluier nog eenmaal zou worden opgeheven. Toen intnsschen de\nredactie van "de Gids" mij uitnoodigde Mr. Gallandat Huets boekske\nin haar tijdschrift . aan te kondigen, doorzocht ik nog eens in het\ntegenwoordig archief, door den ijver en de zorg van wijlen burgemeester\nH. P. Winkelman(f 1879) geordend en gecatalogiseerd, de\n"Extracten uit de trouw- en doopboeken (1585—1809)", "uit de\nbegraafboeken (1632—1809) en lidmatenboeken (1595—1713)",\n"register van eigendom van Oud-Vlissingen", en "register van de\nhuisschatting (1729—30)". Ook bevatte het zoo rijk archief der\nNed. Hervormde gemeente menige tot hiertoe onbekende bijzon\n\nVAN EN O VEE BETJE WOLPF. 135\nderheid. Eindelijk vond ik, met welwillende medewerking van\nde heeren J. P. Van Visvliet en J. Broekema te Middelburg, op het\nprovinciaal archief van Zeeland eenige belangrijke aanteekeningen in\n"de Bekening van *t Dienstboden Karos wagen en Paardegeld voor\nde stad Vlissingen sedert den jare 1713", en vooral in het "2* Register\nder Lijfrenten, geregt ter Rekenkamer van Zeeland". Alles\nvereenigd gaf mij onder meer de welkome bouwstof voor eene vrij\nvolledige geslachtslijst der familie van onze "Betje". Daaraan worde\nalleen het navolgende ontleend.\nHare ouders waren J a n Bekker en J o h a n n a Boudrie,\ngehuwd 3 Juni 1724. Zij woonden op den Nieuwendijk, hoek\nLombardstraatje in "het huis met den zonnewijzer" van 1735—51 J.\nHet volgend jaar verhuisde het gezin naar den "Bakkersgang" (in\nenkele officiëele registers van dien«tijd Opgenomen onder de "Lange\nNoordstraat"). Hare grootouders heetten Matthijs Bekker en Elizabeth\nVan Swieten; hare overgrootouders van grootmoeders zijde Jan Van\nSwieten en Magtelt Harnier. In het Poortersboek van 1600—1700\nvond ik nog een Jan Bekker opgeteekend — vermoedelijk den vader\nvan Matthijs —31 Maart 1673 van Serdam (Zaandam) naar Vlissingen\ngekomen. De familie van Betje\'s moeder2, Boudrie, is uit "Saussijn"\nin Vlaanderen afkomstig. Uit het huwelijk van Jan Bekker werden\nzeven kinderen geboren r Elizabeth (gedoopt 16 Maart 1725), Laurens\n(ged. 10 April \'26) — deze is het, wiens brieven aan Dr. D. H. Gallandat,\ndestijds te Parijs (1759/60), in het bezit zijn van Mr. Gallandat\nHuet te Haarlem — Matthijs (ged. 7 Eebr.,\'31)—deze is\nkollekteur van het klainzegel te. Vlissingen geweest,, in de: dagen dat\nde belastingen nog verpacht werden. Hij stierf 9 Nov. 1791. —\nJan (ged. 11 April \'32), Christina (geef. 30 Mèf \'34), Willem (ged.\n16 Jan.. 1737) en.. . . wederom E l i z a b e t h (geb. 24,, ged. 27 Juli\n1738). Laatstgenoemde is o\'nze Betje; in een,harer geschriften spreekt\nzij van maar ééne zuster; dit wettigde mijn vermoeden dat de eerste\nElizabeth, het oudste dochtertje, zeer jong gestorven moet zijn; in\nde begrafenisboeken vond ik dan ook als datum aangeteekend 11 Juli\n1727. Christina Bekker huwde; met Joris Teerlink: 5 Mei 1756 (die\n1 De tegenwoordige eigenaar van dit. pand (H 102),, waar Elizabeth\nBekker geboren werd, is. de heex E. Smithy vicer-consul van Amerika, enz.\nte Vlissingen.\n2 Hare zuster Elizabetfo was gehuwd met Maturijn Theodoor Colombijit\n\n136 VAN EN OVER BETJE WOLFP.\n14 Juni 1758 in het apothekers gilde werd opgenomen). Opzettelijk\nvermeld ik dit hier omdat met eene der dochters uit dezen echt,\nJohanna Laurina, die met van Crimpen was gehuwd, de onderteekening\nvan het doodbericht van "Elizabeth Bekker, wed. Wolff,\n5 Nov. 1804", wordt verklaard: "J. L. Teerlink, wed. A. van Crimpen":\nDe familie Bekker behoorde tot de zéér gegoede burgers. Sommigen\nvan het geslacht behoorden tot den koopmansstand. Behalve\nhet bekende buitentje aan den Vlissingschen Kleiweg nabij West-\nSouburg "Altijd wel", bezat Betjes vader nog een "Speelhof met\nhuysinge in Oud-Vlissingen, welke in \'67 overging op Coenraad\nEutger Busken, van wien het pand in \'94 aan den Walschen predikant\nSam. Théod. Huet kwam.\nIn het laatst van December 1751 stierf de moeder; op oudejaarsdag\nwerd zij bijgezet in de Oostkerk. Nog na jaren gedenkt onze\nElizabeth haar, "de schrandere Vrouw", met kinderlijke liefde:\n"Vergeet ik ooit dien dag, waarop men snikkend, weenend,\nHaer dierbaar lijk betrouwde aan \'t altoos zwijgend graf;\nDien dag, waarop ik haar met kinderlijke lippen\nDen laatsten kusch drukte op haar\' mond?\nVergeet ik immermeer haar moederlijk vermaanen,\nDe lessen die zij ons met zo veel zachtheid gaf?\nVergeet ik mijn berouw, dat smeeken om vergeeving,\nWanneer ik iet misdreven had?"\n"Mijn Vlissingen! bezocht ik ooit mijn ouden Vader,\nDat ik niet gansch alleen, haar dierbaar graf bezocht?\nDat niet een stille traan op haren grafsteen drupte;\nBen traan gestegen uit mijn hart."\nHaar vader, geboren in 1695, bereikte den hoogen ouderdom van\nbijna negentig jaar. Hij werd begraven 22 Augustus 1783. Ook\naan hem gevoelde zij zich innig verbonden:\n"Ik voel hoe ik myn\' Vader min;\n(Myn Moeder stierf te vroeg voor my!)\nWie is een braver man dan hy?\n\'k Ben grootsch op hem, ziedaar myn zwak.\nEn schoon ik hem nooit weder sprak;\nMyn hart verflauwde in \'t minste niet."\nToch heeft zij hem nog eenmaal weergezien, getuige hetgeen zij\n\nVAN EN OVER BETJE WOLFF. 137\nin haar dichterlijken brief aan Vredemond (Ds. C. Loosjes) op\n"Altijd wel" schreef:\n"\'k Verlaat weldra, dit heerlyk oord,\nMyn Walchren, daar het al bekoort\nWat op de zinnen heeft vermogen.\nMyn\' ouden vader, dien \'k, misschien,\nNooit weer zal in dit leven zien....\nMyn vriend, wat is myn ziel bewoogen!\nNatuur, 6 godlyke Natuur!\nHoe gloeit myn boezem door uw vuur!\nVerbindt ge 6 liefde, 6 vriendschap, nader\nOns hart aan minnaar, of aan vrind,\nDan zy het eerlyk hart van \'t kind,\nAan \'t hart van zulk een\' braaven vader?"\n\nNog geen zestien jaren oud is Betje op hare belijdenis des geloofs\naangenomen door den Hervormden predikant Dirk Veegens, 2 Juli\n1754, denzelfde die in Februari \'5 8 zijne Vlissingsche standplaats\nmet die van Haarlem verwisselde. (Zijn kleinzoon, Mr. D. Veegens,\nleeft nog als rustend griffier van de Tweede Kamer der Staten-\nGeneraal.) Wel mag men in die vroegtijdige aanvaarding van het\nlidmaatschap der gemeente een bewijs te meer zien voor hare rijke\ngaven van hart en hoofd. Zelden of nooit werd toch destijds iemand\nvóór achttien tot twintigjarigen leeftijd aangenomen. Geen wonder\ndat zij later dichtte "aan mynen Geest":\n" \'k Was nauwlyks dertien, en reeds een theologantje".\nHoe welkom zouden ons nadere bijzonderheden zijn aangaande\nhare godsdienstige en verstandelijke ontwikkeling, uit de pen van\nden genoemden predikant, die de jongste dochter van onzen Bekker\n— deze was ook lid van den kerkeraad — gedurende de jaren 1752\ntot \'58 zeker van nabij heeft gekend.\nMet den. hoogleeraar Jorissen zeg ik: "van het vele duistere, dat\nnog in Betje Wolffs leven opheldering behoeft, is de invloed dien\nanderen op hare ontwikkeling hebben geoefend, niet het geringste.\nOf is zij alleen door lektuur en nadenken de zelfstandige, vrijdenkende\nvrouw geworden, die wij kennen P"\nBij de herinnering van het "vele duistere" worde voorshands elke\nbijdrage dankbaar gewaardeerd, die nieuw licht verspreidt zoowel\nover hare persoonlijkheid in later jaren, als over hare bloedverwanten\n\n138 VAN EN OVER BETJE WOLFF.\nen vrienden, met wie zij verkeerde of briefwisseling hield. Daartoe\nbreng ik, behalve de bekende werken over dé geschiedenis der\nNederlandsche letterkunde, Frijlinks "Bijvoegsels en Verbeteringen",\nmet facsimile van een brief van Betje Wolff* ea van een vers van\n\'AagjeDeken (1863), vgl. "de Navorseher" voor \'62, bk. 198; "Daags\nna het feest", door Cd. Busken Huet in den Volks-Almanak "tot\nNut van \'t Algemeen" voor 1865; de "Nederlandsche Spectator" voor\n1866, blz. 46 ; Dr. J. Van Vloten: "Het leven en de uitgelezen verzen"\nen "Losse proza-stukken en brieven" van "Elizabeth WolfF-Bekker.\n(Klassiek, Letterkundig Pantheon,, 1866), "Oude romans" door\nCd. Busken Huet, le deel, bJz. 88—220 (18,77) — niet te veel is\nhet gezegd, dat de heide laatste letterkundigen in hetgeen zij over\nhaar leven en werken, en tot lof van "Sara Burgerhart" en "Willem\nLeevend" schreven een gedenkteeken ter eera der sehrijfster hebben\ngesticht, waarvoor tijdgenoot en nakomeling hun dankbaar mogen\nzijn—"Ofer Befje Wolff" door Dr. Theod. Jorissen in "Nederland"\n\'78, N°, 8, \'79, N 5 en 6; "Nog wat nieuws over Betje Wolff" door\nDr. Jan Ten Brink ("Nederland" 1879, N°. 8); A. W. Stellwagen in zijn\nvoorbericht bij "Sara Burgerhart" (1879,; \'s Gravenhage, Grebr. Van\nCleef; dezelfde firma, die voor een eeuw de eerste uitgaaf van dezen\nroman bezorgde) en W. P. Wolters in zijne aankondiging dezer uitgaaf\n("de Gids" van Eebr. \'80); Scheurleer inden "Ned. Spectator" 1880,\nblz. 66; "Nog wat over Aagje en Betje" door Dr. J. Van Vloten\n("Nederland" 1880, N°. B). En nu laatstelijk door denzelfde. "Levensen\nkarakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster"\n(vgl. hiermede "Iets, over het godsdienstig standpunt van Elizabeth\nWolff, geb. Bekker" door Dr. J. Hartog in "Geloof en Vrijheid"\n1881, le afl.,), én "Van en over Betje Wolff" door Mr. B. H. J.\nGaüandat Huet.\nDeze beide noem ik iu éénen adem, omdat Dr. Van Vloten bij de\nsamenstelling van zijn geschrift reeds een dankbaar gebruik kon\nmaken van de brieven,, welke Mr. Gallandat Huet hem ter lezing\nafstond, en later zelf in keurig netten vorm door den druk openbaar\nmaakte., De verzameling bevat voorloopig "Briefwisseling tusschen Laurens\nBekker .te Vlissingen, en Dr., D. H. Gallandat te Parijs (9 April\n175 9 tot 15, Eebr. 1760)"\';, "tusschen Elisabeth Wolff geb, Bekker, in de\nBeemster, en Dr. D. H. Gallandat te Vlissingen (28 Dec. 1773 tot\n2,6 Nov. 1775)"; "tusschen E. Wolff geb. Bekker ea A„ Deken en\n\nVAN EN OVER BETJE WOLEE. 139\nS. Th. Huet en zijne huisvrouw J. A. Busken (17 Oct. 1786 tot\n4 S§pfc« 1301)"; eindelijk "algemeene zendbrief [in dichtmaat] aan\nonze welbeminde broeders en zusters in de vrijheid, die zich te\nLeeuwarden bevinden" door Betje en Aagje (1798).\nWat de brieven van Betje\'s oudsten broeder Laurens * betreft:\ndaaruit blijkt duidelijk, dat de verhouding tussehen hem en zijne\njongöre zuster in den huiselijken kring verre van aangenaam is geweest.\n«Onse vriendschap en is zoo niet te bestig" — schreef hij\naan QaUandat» Blijkbaar had er tussehen hen wel eens eene heftige\nwoordenwisseling plaats, waarbij Laurens aan, Betje "wat de waerheyt\nhad gesegt", maar weerkeerig ook de waarheid moest hooren van\n\'*een aot te zijn etc." "Dat kende UwEd denk" — heette het tot\nz^jn Parijzer vriend ^- "zulks mij niét wel smaekte van soo een vuyl ding".\nEeae uitdrukking als deze bewijst genoeg in wat sarkastischen geest\nde hatelijke broeder van "dat lieve Susje Betje" en van "dat beminnelijk\nvoorwerp" sprak. In dienzelfden brief tracht hij haar bij\nGallandat in een- ongunstig licht te plaatsen, maar te vergeefs, getuige\nde latere trouwe briefwisseling tussehen den medicus en Betje.\n"Myn lieve vrind" — scheef Laurens — "Uw altoos opregtheid die\nUwe aen h»er wel bewesen heeft, had ook wel betere behandeling\nvan. haer oratrend uwe verdient, maar dat tot daertoe".\nUit dezelflde brieven leeren wij Laurens\' afschuwelijk karakter\nkennen, als dïtt vaa een lasteraar en huichelaar; zijne letteren vloeien\navftr van bijbelteksten en vrome verzuchtingen, van zegenbeden en\nwalgelijke vl-eitaal: e» tegelijk poogt hij—maar wederom vergeefs •—\nntiet alleen zijns jongste zuster, die moest afzien van eene eerste liefde,\nvoor den,- vaandrig Gargön opgevat, in hare eer te bezwalken, maar\nook zjjae bjoeders san onoprechtheid en gebrek- aan goede trouw te,\nbeschuildigeiji!, Dit< laatste; moest dienen om — de voortreffelijkheid van\nz^jn eigen; peesoon beter te doen uitkomen.\nNu; eens schrijft, deze godzalige kruidenier aan zijn "hertgeliefden\nyripn&" öallandat: \'^Jehova overstroom UwEd. met Rijkdom e&Eer\n1 Hij is tweemaal\' gehuwd gew«est, met Maria Vergouwe (f Dec. 1755) en\nmat Taflastje Van Nieuwenhuyse. Hij atierf 9 Nov. 1792.\n\n140 VAN EN OVEB BETJE WOLFF.\nen doen Uwen uytgang en ook Uwen Ingang gesegend zijn", of\n"de God Uws Levens en Uwer Goedertierenh. breide verder zyne\nLiefde Vleugelen over UwEd. uyt, ter dekking en. bescherming," op\ndat UwEd. altoos moog bevrijd zijn voor eenig onheil, zoo zullen wij, Ja\nzoo zal jk ö mijn Trouwe boezem vrind! ontfangen den wensch mijner\nziele." Dan weder getuigt hij aangaande zich zelven : "wat zal ik den\nHeere vergelden voor alle zyne weldaeden, die hij aen mijn beweesen\nheeft, en nog bewijst, geringer dan alle deese weldaedigheden en\naen houdende Trouw, Jehova God schenk en schept tot dien einde\nin mij een Eein herte, en vernieuw in \'t binnenste van my\' een\nvasten geest, doe mij meer aanschouwe die dingen die boven zyn\ndaer Xlus is, en mijne wandel als een burger des hemels zijn, om\nvoor te gaen van deugt tot deugd; hij werpe in mij af alle hoogtens,\ndie sig tegen God verheffen altoos in dagten zijnde, dat die\nhooge oogen den heère een grouwel zijn; hij neige mijne herte tot\nzijne Gebooden, ende niet tot gierigheid, dat zijne goede geest my\naltoos geleiden, en schenke mij den gebede van Agur, dat goed\nwelk hij om bad om gevoed te worden met het Brood mijnens beschijdens\ndeel. Hij schenke mij Godsaligheid, met vergenoeginge,\nen doe mij te vreeden zijn met het tegen woordige, wijl hij zegt ik\nzal uw niet vergeten nog verlaeten, zulks legd hij jn den zin mijner\ngedachten, dies is mijne aenhoudende wensch, laet mijne ziele leven,\nsoo sal zy uw leeven, en de goedertierenheid des Heeren, Heeren,\nJa zijne veelvuldigen Loff vermelden, zijn lof. Ja, zijnen alleen".\nZooals uit meer dan een brief blijkt had dezelfde Laurens geld\nin bewaring van den medicus, die voor zijne studiën tijdelijk te Parijs\nvertoefde. En nu eens schrijft hij: "ik draeg zorg [!] voor uw geld\ndat het jn gereedheit is tegen dat UwEd. koomt", dan weer "ik\nschrik als ik om de NJ: maent denkt niet om EwEd. overkomst\nmaer weet je Gallandat om de 100 perc. van dat zilver duymkruyt.\nIk hoope in staet te zijn om UwEd. te voldoen maer nog niet, of\nik zoude UwEd. een obligatje moeten geven, niet Contante, ei mijn\nlieve vrind heb gedult, ik sal Uw alles betaelen." En eindelijk de\neigengerechtige en trouwelooze: "waarlyk myn vrindt gij schrijft gij\nmaekt mij Confus, omtrend de zorgvuldigheyt, die ik heb wegens de\nPenningen, ö neen ik heb UwEd. sulks geschreven wijl het wel\nzoud kenne geschiede, dat ik die Penningen niet mogte jn gereedhyd\nhebben, wijl men dees tijds Jaers zijn Cas moet laeten Purgeeren,\n\nVAN EN OVEB BETJE WÖLFF. 141\nwegens de Verkopingen van de Oostjndische Compagnie maer even\nwel Zoud ik UwEd. bij obligatje dan kennen voldoen".\n"Gij schrijft gij hebt met een opregt vriend te doen. Ja wel\nwaerheyd bij mijn eige Broeders soude men zoo veel opregtigheid en\nzuivere Liefde niet vinden. Salomon segt niet te vergeefs, die een\nvriend gevonden heeft die heeft eene schat gevonden! maer met\nden wijsgeer Diogenes moet men op den dag na de sulke met\nLanteemen soeken". — Is het niet, als hoort men de Farizeesche\nverzuchting: "ik dank u, o God, dat ik niet ben als die andere\nmenschen 1"\nWie zoo over zijne broeders in het geniep schrijven kon, behoefde\nhet geweten niet bezwaard te achten, als hij van zijne jongste zuster\n— liefst als van eene vreemdelinge zegt: "die ouden Collega [Ds. Wolfï\nuit de Beemster] is op mejuff. betje zoo verliefd wegens haere groote\nverstand welk zij bezit, en waerlijk, ik weet niet waer in de selve\nbestaet, in wat Poezij, en wat uytterlyke frahjen".\nDat genoemde Laurens, in weerwil van zijne vele deugden (!), in\nden kring zijner familie niet gezien was, laat hij zelf niet zonder\nspijt gevoelen in eene andere epistel. Blijkbaar hield onder anderen\nJan omgang met meer ontwikkelde en beschaafde menschen (onder\nhen den predikant Brahé). "Nu ben ik een geruime tijd alleen geweest"\n— schrijft hij — "twe mael heeft mijn broeder Jan geselschap\ngehad maer mij niet gevraegt, ik kwam niet eens Jn aenmerking\ndien vrind agt mij niet wellevend genog om met die soort van\nmenschen met welk hij houd te verkeeren". Opmerkelijk intusschen^\nen dit pleit niet weinig voor Jan, dat het juist deze jongere broeder\nwas, met wien Betje briefwisseling onderhield. Uit meer dan eene\nplaats in Betjes brieven aan Dr. Gallandat is mij gebleken, dat hij\nde eenige in de familie was, die haar, trots hare "vrijzinnige" richting,\nwaardeerde. Hij stelde de vruchten van haren geest op prijs.\nAardig, dat in eene bijlage, door Mr. Huet bl. 87 openbaar gemaakt,\neene rekening van den Hoornschen uitgever Tjallingius bewaard bleef\n"aan den heer Jan Bekker, broeder van de Dichteresse", volgens\nverzoek van Juffr. Wolff. (In het voorbijgaan merk ik op, dat uit die\nnota blijkt, dat "de ongelukkige morgen, Datheniana" in de 2ie helft\nvan October 1774 het licht zou zien).\nOok voor Jans echtgenoote gevoelde zij sympathie, getuige de\ndichtregelen in haren brief aan Vredemond, toen zij nog eens haar\n\n142 VAN EN OVER BETJE WOLFF.\nbesten vader en haar geliefd Walcheren bezocht, en op " \'t aanminnig\nAltyd-wel" eenige dagen doorbracht:\n"Myn jongste broer is met zyn vrouw,\nThans buiten. Vrédemond, hoe, zou\nDat lieve vrouwtje n niet behaapen!"\nOm tot den femelaar terug te keeren, die niet bij K^\'n broeder\n"gevraagd werd" : hij zocht voor zijne ziele troost bij de gedachte * . . . .\n"alles van den goeden Godt nog te hebben ontfangen, het onderhoud,\nvoeding en verkwikking, en tot mededeelzaemheit der behoeftigen".\nWat waarde hebben wij ten slotte toe te kennen aan zijnen wensch :\n"God geev dat wij altoos jn wat omstandigheeden staen in de liefde,\nen dat wij den eenen den anderen opwekken tot alle Cristelyke\nsierdeugden, om Heilig Begtveerd. te zijn en te wandelen in deeze\nweereld"; wat waarde, indien diezelfde vrome broeder Van zijne\nzuster — onze Betje — schrijft dat haar pretendent, de reeds genoemde\nDs. Wolff, "aen twe predikanten had verhaelt hy verwondert was,\ndat zoo een JufF: begaeft met zoo een goed oordeel ön Verstant zoo\nlang haren tijd had versieeten sonder te huwlyken," waarop die\neene predikant antw; is UEd. niet bekent welk een kwade uitstap\ndie juff, begaen heeft, en het.haer in deezen zeer nadelig heeft geweest.\nJa daer had wel van gehoord, maar lieven heeden, een Juif»\nvan 17 Jaer, dat kan wel gebeuren, en daer by zoo ik hoor verleyd;\nnu Ik seg UEd, de reden mijn Heer en als het UEd. Niet verscheelt\nmy nog minder, en wensch UEd, des Heeren Eyken segen".\nWerkelijk is "Juffw. Elis, Bekker buiten weten van haar vader met\nden vaandrig Gargon weggegaan (25 Juli 1755)" \'. (Uit het register\nder Militaire officieren uit dien tijd, in het rijksarchief voorhanden,\nis mij gebleken dat deze Gargon 1 Januari 1747 tot vaandrig werd\naangesteld bij de 6** compagnie, onder den Generaal Majoor Prineê\nvan Stolberg, en in 1753 gepensioneerd). De schijn alleen is dus\ntegen haar. Nog na jaren bloedde soms "de wonde van haar hart",\ndoor "de verrukkingen eener jeugdige liefde, tot aan den wortel gescheurd."\nHad men intnsschen destijds Betje den smet Van eerlöosbeid\n1 Aanteekening in een onuitgegeven dagboek van C. K. Busken; zie over\nhem blz. 14 van dit opstel.\n\nVAN EN OVER BETJE WOLPF. 143\nkunnen aanwrijven, hoe zouden rechtzinnige vijanden onder hare stadgenooten\nhet hunne hebben gedaan, om deze vrijzinnige dochter der\nHervormde Kerk, die \'-haar gansche leven door en in al hare werken\nharen weerzin uitte tegen alle kwezelarij en Ietterdwang in godsdienst\nen zeden," als zoodanig te brandmerken voor tijdgenoot en nakomeling.\nEn indien al niet onder hare stadgenooten, dan zouden ten minste hare\nmeest verbitterde kerkelijke vijanden daarbuiten, in den geest van\nden trouweloozen broeder, niet hebben nagelaten juist met haar eerloos\nverleden haren ijver voor deugd en godsvrucht in het dagelijksch\nleven verdacht te maken. Doch alleen in de briefwisseling van een\nnauwgezetten Laurens Bekker, die "staende in de liefde anderen wilde\nopwekken tot alle Christelijke sierdeugden", kon de laster vrij zich uiten.\nIntusschen moest dezelfde Laurens — en juist uit zijne pen is deze\ngetuigenis merkwaardig — hare groote geestesgaven huldigen en met\nGallandat erkennen, dat "zij wel voor een der nege zusters op den\nBeemsterparnas begroet mogt worde." Echter laat hij met bezorgdheid\nvolgen: "Jndien haer groote schat van geleerdheid haer\nmaer zoo verwaend niet maekt dat zij als een Lucifer of Phaeton niet\nword ter neder geworpen — ö Spijt, ó ramp voor Collega 1" (Ds. Wolff).\nMet opzet stond ik bij het eerste gedeelte der uitgegeven briefwisseling\n— waarbij het ons soms "duizelde van de bijbelteksten\nen de zedespreuken" — wat langer stil, omdat juist zij het nageslacht\nin staat stelt voor een deel ten minste den diepen afkeer te verklaren,\nwelken Betje met hare behoefte aan innerlijke godsvrucht en\noprechte deugd heeft leeren voeden tegen alle godsdienstige kwezelarij,\ntegen "alle geteem van valsche vromen", en dat wel allereerst in\nden kring van eigen huisgenooten.\nUit dit oogpunt moet ik verzet aanteekenen tegen het oordeel\nvan een onzer dagbladen, dat "de uitgave geen aanwinst voor onze\nletterkunde achtte, indien de volgende afleveringen niets beters dan deze\neerste zouden bevatten. Al dat wroeten in de intiemste familiepapieren,\nniet slechts van beroemde personen, maar zelfs van al mie tot hen in\neeltige betrekhing beeft gestaan, lijkt om even onkwséh en doelloos, als\nstrijdig met den goeden smaak".\nHet tegendeel van dien. Den heer Gallandat Huet is men grooten\ndank schuldig voor het openbaar maken van de genoemde brieven,\nomdat zij tqr eene zijde ons enkele vau Betje\'s huisgenooten, met\nwie zij werd opgevoed, hebben doen kennen, en ter andere zijde\n\n144 TAN EN OVER BET JE WOLFF.\nons in het werkelijke leven karakters doen vinden, zooals Wolffje\ndie later in het kleed van den roman even waar als geestig wist te\nteekenen en te ontmaskeren.\nTen slotte nog uit onuitgegeven bescheiden (Eigendom "Zeeuwsen\nGenootschap") eene korte herinnering betreffende. Betjes broeder\nMatthijs Jz., die in 1760 van de Ned. Hervormde tot de Engelsche\nKerk overging. Met hem kon ons "Wolffje" allerminst eenstemmig\ndenken en handelen in zake "vrijheid van godsdienst". Toen in het\nlaatste vierde der voorgaande eeuw binnen Vlissingen een even onverdraagzame\nals hardnekkige strijd ontbrandde tegen de stichting\neener Roomsch-Katholieke Kerk (1764, \'76 en \'78), waren het\nonder meer de Bekkers — zoowel Matthijs Janszoon als Matthijs,\nzoon van Gerrit4, een jongeren broeder van Betjes vader — die,\nde eerste met de De Zitters, de laatste met La Mote, uit naam van\nde Engelsche gemeente en van "de geheele Borgerie" bij "Bailliu,\nBurgemeesters, Schepenen en Eaden als Vaderen des Vaderlands\nen Voedsterheeren van Gods Kerk" verzoekschriften indienden, dat\n"de afgodendienaers verstoort en geweerd mogten worden." Onder meer\nberiep men zich op het 1"° en 2ae Gebod der Goddelijke Wet, dat\nin verband met den Catech. "niet alleen Simpel bevel om Afgoderie\nen Beeldendienst te verwijder in zich bevat, maar ook uit kragt v.\nde geestelijkheid der Goddelijke Wet volgens de regels van eene\ngezonde uitlegkunde een verpligting behelst om dit kwaad op alle\nmogelijke wijze en met de nodige bescheidenheid (!) tegen te gaan".\nAl kende nu Wolffje om het beginsel der vrijheid eiken burger\nhet recht toe een verzoekschrift te overhandigen, en al ontzegde zij uit\nkracht van datzelfde beginsel aan den Raad het recht dit eenvoudig\nter zijde te leggen, of erger nog, niet eens aan te nemen: toch\nverhief zij, geheel op de hoogte van het gebeurde, krachtig hare\nstem tegen alkn godsdiensthaat:\n"\'k Betwistte nooit het recht aan iemand, wie \'t mogt weezen,\nZyn\' God te dienen naar het licht, dat hy ontving:\n\'k Ben VRIJHEID; \'k zeg niets meer: geen sect\' heeft my te vreezen;\nIk ben de hartvriendin van alle sterveling,\n1 Deze — wijnkooper van beroep — waa gehuwd met Johanna Louyssen\n(1731). Hun zoon Matthijs Gz. trad in den echt met Adriana HenricaFruytier,\n1759 (van West-Saandam).\n\nVAN EN OVER BET JE WOLFF. 145\nZo zy do maatschappy bevordren, nooit verstooten,\nEn nutte leden zijn van eenen vrijen Staat:\nZingt Rome ook niet GOD\'S lof in grootsche tempelchooren ?\nGeen zinneloozer haat dan een Reliegiehaat!"\n"Die aan het Roomsch geloof hun eeuwig heil betrouwen.\nVerdienen hierom niet uit deezen Staat geweerd:\nHun vaders hielpen ook \'t gesticht der Vryheid bouwen;\nDoor hen wordt nog de magt des Vaderlands vermeerd."\nEen deel van Betjes brieven aan den Vlissinger medicus, Dr.\nGallandat, beweegt zich op geneeskundig gebied, naar aanleiding zoowel\nvan een pijnlijk en hardnekkig mondgezwel, waaraan zij zelve\nlijdende was, als van een belangrijk geval uit Gallandats eigen praktijk,\nwaarover hij zich voor zijn geweten bezwaard gevoelde, en bij zijne\nvriendin Elizabeth voorlichting zocht. Bij het laatste vond onze\nschrijfster de welkome gelegenheid om met allen lof uit te weiden\nover den "Sociniaanschen Menist" Cornelis Loosjes, den ons bekenden\nVredemand harer poëzie, den man, "aan wiens Onderwijs" — zoo\ngetuigt zij — "ik mijn heel Geleerd weezen (\'tzij dan klein of groot)\nschuldig ben." "Ik zou des" — gaat zij voort — "nog best u bij\nhem adresseeren in Cas de Conscience, maar wat hoeft hetP Wy\nhebben elk een Betje Wolffs Loosjes in ons eigen hart! Vraagen\nwy ons zelf, niet als de Fassien de boel over de zee smyten, en\nonze Koningin, de Keden, voor een oortje thuis legt, maar als wy\nbedaard zijn-- "wat is goed, wat is kwaadP" en ik weet bij ondervinding\ndat wy een voldoend antwoord zullen krygen. De grond\nvan een eerlyk caracter is by my — sensibilité; de grond van een\n. groot caracter is — sensibilité: Goedheid is het zelfde ; kweeken wy\ndus, waarde Vriend, die edele gevoeligheid aan, en wy zullen niet\nmissen; en gaan wy vervolgens, gerust, af op die Godspraak in al\nonze bedryven — worden wy Wijs, en wy zijn gelukkig".\nHet was dezelfde Cornelis Loosjes, aan wien zij vier jaren vroeger\n(1770) den geestigen brief — in bij belschen kroniekstijl — schreef,\ndoor hem zelven later door den druk openbaar gemaakt. Ging dit\nvlugschriftje — destijds "alom te bekoomen a B\'/2 stuiver" — in\nden loop der jaren verloren: Dr. Van Vloten, \'die in het bezit kwam\n\n146 VAN EN OYER BETJE WOLFF.\nvan een exemplaar, nam het geheel in zijn "levens* en karakterbeeld"\nop blz. 61—70.\nTot kenschetsing van het richtsnoer voor Betjes innerlijk leven\nvind ik in dezelfde brieven aan Dr. Gallandat nog menige belangrijke\nbijdrage; als zij bijv. schrijft: "mijn Bybel, mijn Corpusjuris,\nen mijn Montesquieu heb ik in één exemplaar, in mijn eigen hart.\nDat zegt my in de eerste hoedaanigheid "Eerbiedig de eerste Oorzaak\nvan alles". Onder den tweeden tytel leerd het my: "doe \'t geen\ngy wilt gedaan zijn", en als mijn Esprit des Lois: "Overwin uzelf\nals rede en orde dat eischen". Of als zij de slotsom harer levenswijsheid\nneerlegt in de gedachte van "zich steeds te willen voegen naar\n\'tgeen zich niet naar haar wil voegen". Zeker droeg het laatste veel\nbij tot behoud harer opgeruimde, blijmoedige stemming, zoo vaak\nzij in de maatschappij met menschen moest verkeeren, die door ledigheid\nvan hoofd en hart haren weerzin wekten. Met name gold\ndit de zoogenaamde "Beaumonde".\n"Niets is zoo fade — schreef zij — "zo insipide, als het leeven\nonzer grooten. Gedebaucheerde lichaamen, zenuwlooze zielen (permitteer\nmij dit woord!) kinderagtige neigingen, een popagtige\nsmaak, eenige oppervlakkige lecture, iets dat naar vernuft zweemt;\n—• zo zijn de meesten die figuur in die Gezelschappen maaken, welke\nik zoozeer veragte. Onze dames doen niet veel meer eer aan eene Sexe,\ndie de liefde en glorie is van elk wel denkend man!"\nIntusschen wist dezelfde degelijke vrouw "in die frivole gezelschappen\nnog dikwijls iets nuttigs voor zich te vinden, daar zij hare\nphilosofische oogen gewend had door \'t geen den mensch omringt\ndoor te zien."\n"Menigmaal" — getuigde zij — "is de conversatie tusschen eene\nCoquette en een Petitmaitre een sujet, dat my groote ontdekkingen\nin het menschelijke hart heeft helpen doen"; hetgeen haar te welkomer\nwas, "dewijl hare studie", zooals zij zelve verzekert, "den\nMensch ten voorwerp had." Hard, om niet te zeggen bijwijlen ruw,\nin haar oordeel over den naaste bij gemis aan gemoedsleven en\nredelijke ontwikkeling, was zij daarentegen waardeerend en dankbaar\nbij uitnemendheid, zoo vaak zij innerlijke overeenstemming\nbij vriendin of vriend mocht vinden. "Hoe gelukkig ben ik niet\nmet eene vriendin, die al myne liefde, al myne agting verdient, die\nmet my geen grooter genoegen kent, dan dat ontstaat uit de ont\n\nVAN EN OVEB BETJE WOLFP. 147\ndekking van waarheid, & het vorderen in deugd! O, de Vriendschap\nis iets reëels. Ze is min levend, maar veel bestendiger dan\nde liefde. Maar men moet zekere geschiktheid hebben, om vriendschap\nte kunnen voeden j & ik geloof dat er zekere resseuiblance\nvereischt wordt tusschen hen, die vrienden zullen worden en blyven.\nZy, die niet in staat is om te beminnen dat boven haar uitmunt, is\nongeschikt voor de Vriendschap; & ik geloof dat zy best van alles\nin staat is om ons hart te voldoen, ook dan als het moede is van\nalles."\n"Egaliteit in Sentimenten bindt," — luidt elders in een anderen\nschoonen vorm dezelfde gedachte — "want men bemint en agt altoos\nzichzelf in een ander. Dit is, geloof ik, de seilstenige kragt\nder ziel, die somwylen zo kragtig werkt, dat tijd noch afstand die\nooit kunnen vernietigen."\nAantrekkelijk is de toepassing dezer gedachte op haar huwelijksleven\n— en ook daarover verspreidt de uitgegeven briefwisseling\neen vriendelijk licht. Die seilstenige kracht der ziele "zou haar\nden dood van haren verstandigen man te zeer doen betreuren." —\n"Hij heeft smaak, genie en een gecultiveerd verstand. Hij is mijn\nlector van alles wat fraai, geestig, vrolyk en verstandig is". — "Myn\nvaderlyke Vriend, myn braave WolfF. . . . ik heb hem zoo lief, als\neen vive vrouw een man kan hebben, aan wien zij erkend, het geluk\nen de glorie van haar leven schuldig te zijnj en die mij volstrekt\nin alles toont, dat myn genoegen zyn vermaak is."\nOm ten slotte, even als bij de letteren van broeder Laurens, terug\nte komen op Betjes familie, vond ik mijn reeds uitgesproken vermoeden\nbevestigd, dat deze — met uitzondering van Jan Bekker —\nhaar geheel heeft miskend. Als zij Gallandat haar "Scheepslied" en\neen ander stukje doet toekomen, schrijft zij: "ik zend het zo apart,\nomdat ik niet gaarne ergernis geef, en niemand myner familie exept\nJan (gij weet het zelf wel) kan daarover oordeelen. Zy zouden het\nGo']

No works found

In this reception
comments on person Wolff, Betje
Via received works

No persons found