Fernan Caballero ARTICLE Netherlands

Title Fernan Caballero
Is same as work Fernan Caballero
Part of work
Author Pieter Nicolaas Muller
Reference
Place Netherlands
Date 1867
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['P.N. Muller\n[p.435]\nFERNAN CABALLERO.\nFoRGUES zegt in eene der laatste schetsen, welke hij zóó\nuitnemend van de nieuwste Engelsche romans weet te geven\ndat hij dien arbeid allengs tot een door het publiek bepaald geliefkoosd\ngenre heeft weten te verheffen: "Les fictions contempo-\n"raines, bien qu\'imparfaites sous d\'autres rapports, ont pour\n"nous ce mérite, qu\'on y trouve en quelque facon 1\'examen\n"de conscience de la société qui les produit." Toets aan die\nbewering de romans die u \'t eerst voor den geest komen, en\nge zult al spoedig geneigd zijn er gaarne ja en amen op te zeggen.\nMaar wanneer hij verder gaat en er op laat volgen:\n"En Angleterre elles accusent, avec un haut degré de culture,\n"un besoin tres senti contre les idees surannées, la routine\n"des pre\'jugés," dan zult ge die bewering wel als juist erkennen\nvoor Engeland, voor Frankrijk en ook voor Duitschland misschien,\nmaar waarlijk niet zoo algemeen en voor alle landen. Immers\nwanneer er sprake is van romans die een bij uitnemendheid\ngetrouw beeld geven van het inwendige leven der natie*die ze\nvoortbrengt, die dus volkomen voldoen aan de schets van Forgues,\ndan moeten voorzeker in de eerste plaats die van Fernan\nCaballero genoemd worden, welke beloven de thans zoo arme\nen in den vreemde bijna ganschelijk onbekende letterkunde\nvan Spanje weer de oude Europesche vermaardheid te geven.\nMaar wanneer ge over die romans een oordeel zult uitspreken,\ndan zal dat juist het lijnregt tegenovergestelde moeten\nzijn van \'t geen hierboven van de Engelsche wordt beweerd.\nKeer die geheele bewering om, dan eerst, maar dan ook volkomen\ngoed geslaagd, hebt ge eene getrouwe karakteristiek voor\nu van de werken dier matadore der Spaanscbe novellisten van\nonze dagen, van de begaafde Cecilia Bohl von Faber, die onder\n\n436 FERNAN CABALLERO.\nden straks reeds vermelden pennenaam, eene geheele serie van\nromans heeft uitgegeven. Haar vader, Hamburger van geboorte\nen zelfs Protestant, maar overgegaan tot de Roomsche\nKerk, had te Cadix een handelshuis; door zijne studie van de\noude Spaansche litteratuur echter, waarover hij veel belangrijks\nheeft geschreven, noemde de Spanjaard hem gaarne landgenoot.\nVandaar zeker dat zijne dochter, de te Sevilla hoog adellijk\ngehuwde, meer Spaansch was van hart en sympathie, dan de\nmeest fiere hidalgo zelfs. Het land harer geboorte meer dan\ndat harer vaderen, blijkt tevens het land van haar ideaal te\nzijn. IJverige Katholieke en warme geloovige, leeft zij met\ngeheel hare ziele in dat palladium van de Moederkerk, en in\nden geest wel bij voorkeur onder de eenvoudige landlieden aldaar,\ndie het geloof der vaderen nog ganschelijk onvervalscht\nen onbesmet hebben bewaard. Geen wonder dus dat de romans\nvan die hand volkomen voldoen aan de eerste teekening van\nEorgues, maar lijnregt in strijd zijn met de tweede.\nZijn ze echter daarom misschien ganschelijk ongeschikt voor\nons publiek, dat zich immers bij voorkeur met de lectuur van\nEngelsche romans bezig houdt? Ik geloof \'t niet. Dat overdreven\ngelees hier te lande van Britsche novellen acht ik meer een\ngevolg van de armoede onzer eigene litteratuur, dan wel van bepaalde\nvoorkeur, \'t Is zoo, de Eransche romans vinden bij ons\nalleen onder een bepaald en beperkt publiek liefhebbers; maar\nover \'t algemeen zijn de losse en vrije manieren van onze zuidelijke\nnaburen ook te afwijkend van onze stijve en burgerlijke gewoonten,\nhunne ligtvaardigheid is te groot voor het nationaal\nernstige dat ons kenmerkt, dan dat hunne letterkunde ooit waarachtigen\ninvloed bij ons zou kunnen verkrijgen. En Duitsch\nleest de man van fatsoen bij ons niet. Noem dat met mij zoo\ndwaas .als ge wilt; noem misschien Eritz Reuter\'s werken in\nde laatste dagen eene gelukkige uitzondering, maar ontken\ndaarom het feit niet, wat trouwens tegenover de uitspraak der\nervaring van eiken dag ook moeijelijk zou zijn. En hoe groote\npolyglotten wij ook zijn mogen, Spaansch en Italiaansch zijn\nnog niet talen van zoo algemeene bekendheid onder ons geworden,\ndat men de inleiding bij ons publiek van eene zoo begaafde\nschrijfster als Eernan Caballero, als eene overbodigheid\nveroordeelen kan. Daarenboven, de faam gaat reeds elders van\nhaar rond. Als om strijd roemen Erankrijks en Duitschlands\ngroote letterkundigen de oorspronkelijkheid harer vinding, de\n\nFERNAN CABALLEKO. 43?\n«eenvoudigheid van haar stijl, het boeijende van haar betoog,\nde gemoedelijkheid en de ernst van hare opvatting. En teregt\nbeweren zij dat de stempel van voortreffelijkheid reeds daardoor\nop hare werken afgedrukt wordt, dat ze, hoewel hoogst eenvoudig\nvan intrigue en bijna dweepende van geloof, toch vat hebr\nben op het materieel en sceptisch geslacht onzer dagen, in den\nvreemde vooral. Wel hebben ze in het bnitenland nog niet\ndien uitgebreiden kring van lezers gevonden, waarin ze luide\nwelkom geheeten worden, als in het land hunner geboorte, op\nhet terrein waar ze leven; ze zijn in den vreemde nog niet\ngeklommen tot het karakter van "household words;"- maar\ntoch is er reeds menige Fransche en Duitsche vertaling van\nverschenen in tijdschrift en in dagblad. Nog behooren ze ook\nten onzent niet tot de vaste prooi der uitgevers, die, tuk er\nop om ons met vertalingen" te overstroomen, dadelijk aanvallen\nop elk nieuw product wat de buitenlandsche pers belangrijks\noplevert; maar ik wenschte wel ze met dat karakter te kunnen\nbekleeden, omdat ik in waarheid meen dat hunne lectuur hier\nte lande evenzeer nut stichten zou als genoegen geven zal.\nToch ben ik lang de eerste niet die Feman Caballero bij\nons publiek inleid. Want behalve dat ik meen voor korten tijd\nde aankondiging gezien te hebben eener Nederduitsche vertaling\nvan een harer romans, zoo herinner ik mij nog levendig\nde overname van een gedeelte van de Familie Alvareda,\nhaar eerste novelle, in het Guldens Tijdschrift. En ik herinner\nmij dat vooral daarom zoo levendig, omdat de stamvader\nvan dit tijdschrift daarin aanleiding gevonden heeft tot het geyen\nvan eene dier schetsen van de begaafde schrijfster, waardoor\nhij ons reeds met zoo menig verdienstelijk auteur in den\nvreemde bekend gemaakt heeft, wiens naam en werk, zonder\nzijne hulp, alligt onbekend voor ons gebleven zouden zijn. Wie\nde kennis maken zoo niet vernieuwen wil met Cecilia Bohl von\nFaber — hoe verontwaardigd was zij toen haar ware naam voor\n\'t eerst genoemd gemaakt werd door een harer warmste vereerders,\nbij de opdragt van zijn werk aan de begaafde vrouw, die\ngeheel het lezend publiek deed raden naar degene die zich achter\nden pennenaam Feman Caballero trachtte te verbergen, —\nhij sla het Gidsnoinrner op van Maart 1861. Hij zal daarin van\nzijne hand eene karakteristiek vinden van hare werken en van\nhare critici tevens, geschetst met die oorspronkelijkheid van opvatting\nen met die juistheid van blik, waardoor hij zich zoo zeer\n1867. III. 29\n\n438 FEENAN CABALLEEO.\npnderscheidt. En ongetwijfeld zal hij belangstelling zoo al niet\nsympathie gevoelen voor de, hoe ook eenzijdig geloovige toch\nbeminnelijke en gevoelvolle schrijfster, welke een zoo weldadig\ncontrast vormt met de meeste hedendaagsche novellisten\nyan Frankrijk vooral. Wanneer Octave Eeuillet in waarheid\neen type van onzen tijd geleverd heeft in zijnen de Camors, huiveringwekkend\ninderdaad door zijn cynisme, en Eernan Caballero\nheeft hare figuren evenzeer naar het leven geteekend, dan leeft\nwaarlijk in Spanje\'s landbouwende bevolking nog een ideaal van\nonbedorvenheid van gemoed en reinheid van zeden, hoe overdreven\ngeloovig ja bijgeloovig ook zelfs. De straks genoemde Hollandsche\ncriticus, niet ligt te voldoen noch zeer toegevend voor\nde auteurs die hij behandelt, was dan ook blijkbaar gevangen genomen\ndoor de frissche en gevoelvolle opvatting der Andalousische.\nHoewel hij weinig op heeft met vertalingen, omdat "de fijnste\n"geuren bij het overgieten te loor gaan," en daarenboven een vijand\nis zelfs van verkorte aankondigingen, van schetsen der werken\nvan bekwame auteurs, zij \'t ook om hen daardoor warmer te\nkunnen aanbevelen, blijkbaar uit zijn gezegde: "wij, die van\n"de leer zijn, dat zelfs wie boven ons staat, geen regt heeft\n"ons maar ten halve onze meening te laten zeggen, wij, die\n"van geen gecastreerde editiën van welken schrijver ook, wil-\n"len weten," zoo wenscht hij toch dat "onze letterkunde ver-\n"rijkt mogt worden met eene dezer zeldzame schoone vruch-\n"ten uit Europa\'s lusthof." Maar tegelijk stelt hij eischen\naan zulk eene vertaling, die zijn wensch tot een bijna onbereikbaar\nideaal maken, \'t Zal dan ook niemand bevreemden,\ndat, hoewel mij meermalen de lust bekroop om te trachten\neen der tallooze juweeltjes die het Spaansche publiek aan hare\nhand te danken heeft ook onder de oogen mijner landgenooten\nte brengen, die lust mij al spoedig verging na het vernemen\nder strenge veroordeeling van zulk een arbeid uit zoo\nallezins bevoegden mond. En telkenmale wanneer later die\nbegeerte weer bij mij opkwam, maar ik, alvorens de pen op\nte nemen, eerst die waarschuwing nog eens herlas, met de\nhoop dat ze toch niet zoo bepaald afkeurend zou luiden als de\nherinnering mij toefluisterde, dan was altijd zelfs een vlugtig\noverlezen van dat stuk voldoende om mij weer moedeloos het\nnette groene boekske in de kast te doen zetten, naast het bijna\nvijf en twintigtal kameraden dat wij nu al aan Brockhaus wakkere\npers te danken hebben. Dan troostte ik mij maar met\n\nFERNAN CABALLERO. 439\ndachte dat toch eindelijk die meester wel eens onder ons zou\nopstaan, aan wiens gewijde hand \'t vergund zou zijn eene vertolking\nte leveren van, onverschillig welken roman ook, van\nFernan Caballero.\nZes volle jaren heb ik op dien meester gewacht, geduldig\nen gelaten, maar nog altijd te vergeefs. Onderwijl is het tal\nvan\'pennevruchten der blijkbaar even vlugge als gelukkige hand\nnog vermeerderd; de Duitsche uitgever heeft zich gehaast ze\nonmiddellijk in het oorspronkelijke onder de aandacht van het\npubliek te brengen; Duitsche en Fransche essayisten hebben\nze dadelijk aangekondigd en enkele vertaald, maar voortdurend liet\ndie begaafde Nederduitsche vertolker op zich wachten, Was\nde vrees voor de roede van den meester de eenige reden van\ndat in mijn oog treurig verschijnsel? Zoo ja, dat hij zelf\ndan optrede en den last op zich neme, voor anderen ondragelijk\nzwaar gemaakt. Hoe zijn rijkdom van woorden en gedachten\nhem die taak vergemakkelijken zou! Maar zal ik onderwijl\ndie afwachtende rol voortdurend blijven vervullen? Neen, op\nstraffe van veroordeeling zal ik het gebod overtreden. En wie weet,\nof niet juist mijne mislukte poging die onbekende meesterhand,\nwaarop ik vruchteloos wachten bleef, aan het werk zal roepen, tot\nverbetering mijner proeve. Dan heb ik althans genot van mijne\nzonde. Daarenboven zal mijne overtreding van de ergste soort\nzijn. Niet alleen geene tot in het minutieuse toe getrouwe\nvertaling zal ik leveren, maar juist die door hem nog zooveel\nscherper veroordeelde schets ; reden te meer voor mijn corrector,\nom zijn te lang bewaard stilzwijgen af te breken. Mijn doel\nis eenvoudig, de aandacht van het Nederlandsche publiek te\nvestigen op de werken eener schrijfster in den vreemde, die luide\ntoejuiching vinden bij haar eigen volk en bij hare naburen,\nwaarvan zelfs de Engelschen nu begonnen zijn eene welgelukte\nvertaling te geven, — de Meeuw, — maar die, onbegrijpelijkerwijze,\nnog weinig bekendheid hebben mogen winnen in dit\nland, alwaar Fernan Caballero toch, indien ik mij niet gansch\nen al bedrieg, zelfs maar vlugtig bekend behoeft te zijn om er\nspoedig bemind en gewaardeerd te worden.\nMaar wat te kiezen uit den rijkdom voor mij opgetast! Liefst\ngeen roman, reeds door Latour of Devigne vertaald. Zijn dat\njuist de beste ? Ik huiver eene keuze te doen. Nog geen\nenkele der vele romans die ik al van haar mogt lezen, heeft mij\nonbevredigd gelaten, al boeide ook de eene mij meer dan de andere.\n29*\n\n440 FERNAN CABALLEEÜ.\nAlle hebben den stempel van oorspronkelijkheid, van nationaliteitsgevoel,\nvan warm geloof. De personen die Eernan Caballero\nten tooneele voert, zijn waarlijk geene cosmopolieten, integendeel,\nzij zijn alle echte Katholieke Spanjaarden, in wier midden wij Noord-\nNederlanders ons werkelijk vreemd gevoelen. Dat primitieve,\ngoedgeloovige landvolk kennen wij in ons digt bevolkt landje\nniet meer. Ze zijn ons vreemd, die menschen welke hun leven slijten\nin volslagen afzondering van de wereld, onbekend met politiek\nen handel, met vergaderzaal en beurs, met dagblad en brochure,\nen wier vernuft zich voortdurend uit in allerlei spreekwoorden\nen volksgezegden, zoo geheel verschillend van de reparti en de\ninvectieve waarin wij ons tegenwoordig helaas, trachten te bekwamen,\n\'t Komt ons zoo vreemd voor, dat de schrille stoomfluit in\nSpanje die muilezeldrijvers met hunne profetiën en legenden en\nballaden nog niet heeft verdreven of doen verstommen! Lees\ndeze novellen, liefst in \'t oorspronkelijk, of anders gelukkig en\ntrouw weergegeven, en ge zult moeten erkennen in eene geheel\nandere wereld te zijn overgebragt, waarvan de rust en het gemoedelijke\nu toch weldadig aandoen na het voortdurend woelig\nleven van onze maatschappij, waarin menschen en zaken beide\nmet onvermoeide stoomkracht worden voortgezweept. Kalmte\nen geloof worden u hier gepredikt. Met blijkbaar welgevallen\nneemt de schrijfster een gezegde uit het dagblad la Esperanza\ntot hare leuze, luidende: "Er behoort heden ten dage meer\n"moed toe om het Katholicismus te verdedigen, dan om het te\n"minachten en te bestrijden, de houding aannemende van onverschilligheid\nof ongeloof." Maar de echte Spanjaard, beweert\nzij, heeft dien moed; zonder dien moed, is hij verbasterd. Houw\nen trouw te zijn aan de onverbiddelijk strenge wetten van zijn\nvolk, berustende op eerbied voor het geloof der vaderen en\nvoor de geïncarneerde ridderlijkheid zijner natie, ziedaar de\ntrots van den Spanjaard van den ouden en waren stempel.\nBeschuldig hem van hoogmoed op het onvermengde bloed dat\nhem door de aderen stroomt, dat blaauw geheeten bloed, dat\nhij zuiver weet te bewaren, zoodat de roem der vaderen den\nzoon regt geeft de achting van een ieder niet te vragen maar\nte eischen ; verwijt hem zich meer te vermeiden in de herinnering\naan een grootsch verleden dan te werken voor de verbetering\nvan zijn heden; noem hem afgetrokken en weinig gemeenzaam,\nopvliegend en heftig, maar erken hem tevens als\ngeloovig Katholiek en als waarachtig ridder, dat verlangt Me\n\nFERNAN CABALLEKO. 441\nvrouw de Markiezin van Arrom van u. Is die eisch u te kras,\nheeft de zoo geheel andere geest onzer dagen u ongeschikt\ngemaakt om zulke, in uw oog. naïve denkbeelden, nog anders\ndan met een medelijdenden glimlach aan te hooren, o, verban\ndan al wat deze schrijfster geleverd heeft uit uwe omgeving,\nwant alligt zou zij die door haren invloed, volgens uwe opvatting,\nkunnen bezoedelen. Maar kunt ge daarentegen gelukkig nog\nsympathie hebben met denkbeelden, hoe weinig overeenkomende\nook met uwe inzigten, wanneer ze edel zijn en rein, dat dan het\nvlugtige schetsje, \'t welk ik van eene harer novellen zoo getrouw\nmogelijk zal trachten te geven, u moge doen besluiten kennis te\nmaken met hare werken, niet geknot noch verminkt door mijne\nruwe vingeren. Dan zult ge ook de tallooze liedjes kunnen genieten,\nmeest oude kernachtige spreuken of volksgezegden op rijm,\nwaarmede iedere novelle allerbevalligst doorweven is en die ik\nalleen in proza kan weergeven, "zoo vele bloemen wegwerpen-\n"de, die het oog alleraangenaamst verpoozen en verkwikken bij\n"de zware schaduwen door zoo menige donkere partij aange-\n"bragt." — \'t Is alweer de straks genoemde criticus die zoo\nspreekt, en die, op Ferdinand Wolf\'s studie wijzende, juist van\ndie door de vertalers zoo verwaarloosde verzen uitroept: "Er\n"leeft een volk in die verzen, een volk dat de wereld heeft\n"beheerseht door zijn geloof." A 1\'oeuvre, roep ik hem, den\ndichter, nu nog te luider toe!\nMaar waartoe noodeloos mijne taak verzwaard , door breed\nde eischen uit te meten welke anderen aan de weergeving der\nnovellen van Pernan Caballero stellen, zonder zelf de handen aan\n\'t werk te slaan. Daarvan genoeg. Liefst zag ik van anderen\ngeheel gedaan, wat ik zal trachten gedeeltelijk te doen. En\nik ben \'t eens met den ouden Spaanschen dichter: "alsof\n"men niet van de goede bedoelingen met nog meer regt dan van\n"het geld zou kunnen zeggen, dat ze altijd te pas komen,\'\'\nWanneer ge op zekeren vroegen morgen het weelderig begroeide\npad dat naar het dorpje la Higuera leidt waart opgegaan,\ndan zoudt ge een somberen groep ontmoet hebben van\ndrie mannen, in lange rouwkleederen gehuld. Zwijgend en met\nafgemeten en langzamen tred volgden zij een muilezel, op wiens\nrug een klein doodkistje rustte, keurig wit en met bloemen\nbestrooid. Geen ander geluid werd gehoord dan het dof gedigital\n\n442 FEKNAN CABALLEKO.\nmurmel waarmede het beekje den jeugdigen doode zachtkens\nen weeklagend naar zijne laatste woning scheen te begeleiden,\nof de zucht dien de morgenwind droevig slaakte dat het korte\nleventje al zoo snel verbroken was, vlugtig heengaande als\neen zijner ademtogten. Nu en dan alleen weerklonk vrolijk\nhet zangerig gefluit van den nachtegaal en brak het eentoonige\naf van den vasten tred van den muilezel, maathoudend als de\nslinger van het uurwerk, die niet alleen den tijd maar ook den\nafstand verkleint.\nAan het kerkhof gekomen, werd het lijkje al spoedig aan de\naarde toevertrouwd, onder het dof gelui der doodsklok, die het\njeugdige zielfje, dat nog geen onrust gekend had, toch reeds\nals scheen te nooden tot de eeuwige ruste. Somber en hol weerklonk\nde eerste schep met aarde die ieder der mannen in de diepe\ngroeve wierp ; maar somberder en banger nog de jammerkreet\ndie toen eensklaps aan de zaamgeperste lippen van den armen\nvader ontsnapte, die daar met onbedekten hoofde zijn laatst en\neeuwig vaarwel toeriep aan den eenigen zoon, nu naast zijne\nbeide hem reeds voorgegane broeders gelegd.\n"Ga met ons mede, Juan!" klonk het weldra vriendelijk aan\nzijne zijde, en zachtkens wist oom Bastiaan, de muilezeldrijver,\nden verslagene met zich mede te troonen.\nZwijgend werd de terugtogt volbragt; en toen zij de woning\nvan Jeromo, den broeder van Juan Martin, naderden, wachtte\ndiens huisvrouw hen reeds op aan de deur. "Ga gij spoedig\n"naar uwe vrouw toe, die daar binnen zit te schreijen en te\n"jammeren," sprak zij tot den bedroefden vader, "en tracht\n"haar tot bedaren te brengen. Want naauwelijks is de eene\n"vloed van tranen gedroogd of zij barst op nieuw uit in wanhopige\nklagten, die God beleedigen."\nGewillig trad de man de kamer binnen, alwaar Estefania hem\nna zoo treurigen gang verbeidde. Oom Bastiaan ging naar den\nstal om zijn muilezel te verzorgen, terwijl Maria Josefa, na\nTiaren man van kleederen te hebben doen verwisselen, de tafel\ndekte en een eenvoudig maar hartig maal opdischte, allen noodigende\nzich aan te zetten.\n"Oom Bastiaan laat altijd op zich wachten," zei zij, zoodra\nallen aan de tafel gezeten waren, "maar zoodra hij eens bij zijne\n"muilezels is schijnt hij die zoo bekoorlijk te vinden, dat hij\n"ze voor halve goden aanziet."\n"Maar weet ge dan niet, gij, die immers meer weet dan alle\n\nFERNAN CABALLERO. 443\n"andere menschen," zeï de snaaksche maar goedhartige Oom\nBastiaan, binnentredende en zich aan de tafel zettende, "dat de\n"muilezeldrijvers altijd te laat komen? En weet ge wel waarom P\n"Ik zal \'t u zeggen. Eens op een dag, toen onze lieve Heer\n"audiëntie gaf, kwamen de paters binnen en vroegen Hem om\'\n"het eeuwig leven. Hij beloofde het hun en zond hen weg.\n"Toen volgden de monniken en vroegen hetzelfde, maar zoo-\n"dra zij hoorden dat zij daarvoor te laat kwamen, baden zij\n"om een zalig sterfbed. Ook hun verleende hij dat. Eindelijk\'\n"kwamen de muilezeldrijvers met dezelfde bede. Ge komt te\n"laat, was het antwoord. Dan een zalig sterfbed, smeekten zijJ\n"Te laat, voor alles te laat, klonk hun te gemoet. Sedert\n"dien tijd komen wij altijd en overal te laat. Maar Estefania,"\nzeï hij, zich tot de bedroefde moeder wendende, "een leege\n"maag troost het harte niet. Wanneer gij zoo om uwe zonden\n"weent als om uw gestorven engeltje, dan zijt gij zeker vari\n"het eeuwig leven, vrouw!"\n"Mijn kind! mijn kind!" snikte de arme moeder. "Gij, die uW\n"kleinzoon zoo lief hebt die tegelijk met mijn jongen is ge-\n"boren, maar die hem moogt behouden, gij kent de smarté\n"niet van den boom dien men van zijne vrucht berooft!"\n"Maar uw kind is door zijn beschermengel in een paradijs ge-\n"bragt waar hitte noch koude hem deeren kan," antwoordde hij.\n"Had ook uw schutsheilige u bij.de geboorte weggenomen, ge zoudt\n"al uw leed niet geleden en deze tranen niet geschreid hebben."\n"Ja, maar als ik mijn kind slechts ander voedsel gegeven had,\n"hij zou niet gestorven zijn," hervatte zij weenende.\n"Zwijg, vrouw!" berispte oom Bastiaan haar. "En dan de-\n"genen die wel ander en beter voedsel kregen en die toch gestorven\nzijn? Die dwazen, den dood altijd te verontschuldig\ne n ! Men vertelt dat de dood eens aan God weigerde hem\n"langer te dienen, omdat de menschen hem haatten en een tiran\n"noemden. Geen nood, was het antwoord, dan zal ik wel zorg\ne n dat men u voortaan altijd verontschuldigt. En ge ziet,\n"Estefania! dat het zoo gebeurd is ook. Tegenwoordig is nu eens\n"het voedsel, dan weer zijn de doctoren de schuld van het ster-\n"ven, maar de dood zelf nooit; ja, men meent zeker dat die ons\n"niet bereiken kan, of wij zelf moeten hem eerst de deur openen.\n"Maar, Juan!" vervolgde hij, zich tot den vader wendende, als\nom eenige afleiding aan het gesprek te geven, "weet ge wel dat\n"ik onlangs uw landheer, Don José, over u gesproken heb, met\n\n444 FEKNAN CABALLERO.\n"het verzoek om u in uwe raoeijelijke omstandigheden bij te\n"staan ? Ik heb hem gezegd dat gij, zijn knapste arbeider,\n"uw muilezel hadt verloren, dat uwe vrouw op het uiterste had\n"gelegen, dat ge uwe beide oudste jongens hadt verloren en\n"eindelijk voor drie maanden uw arm gebroken hadt bij het\n"blusschen van den brand aan zijne boerderij."\n"Ongelukkig ben ik!" klaagde Juan, "want alles loopt mij tegen\n"in de wereld. Maar toch, Job leefl nog meer dan ik, want\n"hij was gekweld met eene booze huisvrouw daarenboven. Ert\n"wij, Estefania, wij kunnen nog dag aan dag met een gerust\n"geweten zeggen: Heer, Uw wil geschiede !"\n"En wat was het antwoord van Don José?" vroegen allen\nbegeerig. ,\n"Niets, want hij draaide mij eenvoudig den rug toe. Maar\n"toen ik hem zei. dat wanneer hij ooit de zon mogt worden, dan\n"zeker een ieder in het pikdonker zou zitten, vroeg hij mij woe-\n"dend of ik hem dus een gierigaard durfde noemen ? Ik heb hem\n"daarop dood bedaard het gezegde van onze Portugesche buren\n"laten hooren, dat hij die zich in de wolfshuid steekt zich niet\n"mag verwonderen, dat men hem voor een wolf houdt."\n"Die ellendeling!" riep Maria Josefa, "hij zou in staat zijn\n"den sleutel in de put te gooijen en is half krankzinnig van\n"hoogmoed."\n"Hoogmoedig? Dat zijn al die rijken van gisteren, lui op-\n"gekomen uit het stof van den weg-. Mijn vader zaliger heeft\n"mij dikwijls verteld hoe de grootvader van Don José hier arm\n"en ellendig van zijne kale bergen is aangekomen, maar door\n"allerlei streken aan zijn kleinzoon een waar fortuin heeft kun-\n"nen nalaten, waarop deze zoo trotsch is_, dat hij zich nu al\n"Don laat noemen."\n"Maar zegt het spreekwoord niet," vroeg Maria Josefa, "dat\n"ieder bergbewoner de papieren van zijn adeldom in zijne hersens\n"draagt?"\n"Wat praat ge toch van adeldom," hernam oom Bastiaan.\n"Adellijken? Ja, zoo als gij en ik zijn, eerlijk geborenen,\n"zuiver van bloed. Niet een ieder kan rijk en adellijk zijn,\n"evenmin als wij allen gezond en sterk en goedhartige jongens\n"kunnen wezen. In de wereld moet van alles zijn, en zoo zijn\n"er altijd armen en rijken geweest. Zijt gij de rijke, welnu,\n"het geluk heeft u gediend, God heeft het u gemaakt en ge\n"kunt er den heiligen Petrus voor dank zeggen. Of weet ge\n\nFERNAN CABALLERO. 445\n"dan niet dat er in alles onderscheid bestaat, tot in het brandhout\ntoe? Het eene stuk wordt gebruikt voor de heiligen en\n"van het andere maakt men houtskool. Geboorte en geslacht\n"alleen, vormen de ware rijken en adellijken. Ge weet toch\n"wel hoe zij in de wereld gekomen zijn ? • Op zekeren dag\n"vroegen de Apostelen aan onzen Heer, of zij Hem hunne kin-\n"deren mogten laten zien ? En toen Hij hun dat toestond,\n"bragten zij eerst de oudsten bij Hem, keurig gekleed, die Hij\n"dan ook vriendelijk ontving en heerlijk onthaalde. Maar toen\n"de jongste en slecht gekleeden, dat ziende, ook bij hem wil-\n"den komen, wees Hij hen terug, zeggende: "laat deze zoo\n"blijven opdat zij de anderen kunnen dienen. En van dien\n"tijd aan zijn er dienenden en gedienden in de wereld."\nMaar het gesprek werd afgebroken door de woede waarmede\nMaria Josefa uitvoer tegen Don José, woede zoo sterk zelfs, dat\nde mannen te vergeefs alle moeite deden om haar tot bedaren\nte brengen.\n"Jeromo!" zeï Oom Bastiaan, "wanneer ge uwe vrouw tot\n"zulk eene razernij ziet overslaan, denk er dan aan dat bij den\n"verstandigen man de woorden zijner vrouw het eene oor in\n"en het andere weer uitgaan."\n"Mis, vriend!" was het antwoord, "bij een verstandig man\n"kunnen ze er niet uitgaan, omdat ze er nooit konden in-\n"komen."\n"Maria Josefa! denk om het versje, dat ge de piepende as\n"moet smeren, even als de dwaas er op gesteld is gestreeld te\n"worden," zeï Oom Bastiaan.\n"Loop heen!" was het antwoord; "ge lijkt wel een heilige\n"vandaag, zoo vol zijt ge van raadgevingen."\nMaar Oom Bastiaan bemerkte al spoedig dat Maria Josefa\neen bittere grief had tegen Don José en wilde die gaarne\nkennen, \'t Is beter dat de lezer er niet onkundig van blijve.\nVoor ruim drie maanden had Don José heimelijk Maria. Josefa\nbij zich op zijne kamer laten komen en, na de deur zorgvuldig\ngesloten te hebben, haar gevraagd, of zij een zuigeling\ntot zich wilde nemen en opvoeden, tegen eene vergoeding\nvan zes daalders in de maand. Daar zij kortelings moeder was\ngeworden en zich sterk genoeg gevoelde om twee kinderen te\nvoeden, nam zij, als ijverige huisvrouw, gaarne zulk een voordeelig\naanbod aan. Weinige dagen later bragt dan ook op\nzekeren donkeren nacht een onbekend manspersoon haar een\n\n446 FERNAN CABALLERO.\naardig jongske, waarvan hij den naam opgaf Gabriel te zijn,\nen verwijderde zich toen ijlings. Met liefde verzorgde zij het\nverlaten knaapje en ontving ook geregeld haar geld. Maar\ntoen drie maanden verloopen waren en zij Don José weer om\nhaar loon vroeg, kreeg zij ruw ten antwoord, dat hij geen geld\nvoor het kind ontvangen had en zoo dwaas niet was het uit\neigen zak voor te schieten; dat zij das op niets meer van hem\nte rekenen had en hij haar vrijliet met het kind te doen wat\nzij goedvond, het te behouden of het eenvoudig in het vondelinghuis\nte brengen. Men stelle zich de woede voor der flinke,\nmaar ook nog al geldzuchtige vrouw! Aan de eene zijde had\nzij het kind dat zij voedde, lief gekregen; maar aan de andere\nzijde stond \'t haar als een schrikbeeld voor den geest een kind\nvan anderen te moeten verzorgen en opvoeden, zonder een enkelen\npenning vergoeding daarvoor te ontvangen. Daar sterft het\neenige kind van hare schoonzuster, en oogenblikkelijk had zij\nhet voornemen opgevat om aan die, bij wijze van troost, den kleinen\nGabriel over te dragen en zich zelve alzoo te ontdoen van den\npligt die haar benaauwde, zonder dat het kind er onder leed.\nJuist aan dit maal zou dat plan tot uitvoering moeten komen.\nDe aanleiding was spoedig gevonden. Oom Bastiaan trachtte\nde reden der ergernis van Maria Josefa uit te vorschen, en gaf\ndaardoor aan de slimme vrouw eene uitnemende gelegenheid om\nEstefania het kind aan te bieden, bewerende, dat hare krachten\nte kort schoten om twee kinderen tegelijk te voeden en zij\nvreesde haar eigen kind te zullen verliezen wanneer het gebrek\nleed. Meer behoefde zij waarlijk niet te zeggen, om de ongelukkige\nmoeder oogenblikkelijk het verlaten kind in de armen te doen\nnemen. Hoe zij het met tranen besproeide, toen dat vreemde jongske\nde plaats had ingenomen waar zij haar eigen lieveling nooit meer\nzou koesteren! Diens heldere kijkers waren immers voor eeuwig\ngesloten; zijn kleine mondje zou zich nooit meer tot een vriendelijk\nlachje plooijen; ledig zou voor altijd het wiegje blijven, waarin\nde moeder met een waar genot het hagelwitte en eerst met thijm\ngewarmde linnen, zoo zorgvuldig pleeg te schikken en te vouwen,\nopdat de rustige slaap toch door niets gestoord zou worden.\nOp alles wat met zoo angstige zorg door de teedere moederlijke\nhand voor dat lieve engeltje was gereed gemaakt, zou\ndan dat zielsverpletterend zegel gedrukt worden van voortaan\noverbodig te zijn, en alleen nog strekken om de smartelijke herinnering\nvan het verleden telkens weer op te wekken. "Gij hebt\n\nFERNAN CABALLERO. 447\n"geene moeder en ik heb geen kind meer," sprak de bedroefde tot\nden kleine, "en toch kunt gij evenmin eene moeder missen\n"die u voedt en kweekt en koestert en in hare armen neemt\n"en des nachts aan uw wiegje waakt, als ik een kind kan ontberen\nom te voeden met de kracht die God mij gaf en lief\n"te hebben met de liefde die in mijn binnenste brandt. Kom\n"dan bij mij, arme verstootene! voor wien niemand de hulp\n"vraagt die gij zelf nog niet inroepen en toch ook niet ontberen\n"kunt! Kom bij mij, gij die nog zoo ligt zoudt kunnen ster-\n"ven zonder \'t te weten dat ge sterft, evenmin als ge \'t nog be-\n"seffen kunt nu het eerste en heerlijkste goed van den mensch\n"gevonden te hebben, het hart eener moeder. Arm, verlaten\n"schaapje! Toen God de Heer besloot ons allen zoo hulpeloos\n"ter wereld te doen komen, was \'t voorzeker omdat Hij wel wist\n"dat de vrouw ons toch nooit zou verlaten!"\nEn toen Estefania een vragenden blik op Juan sloeg, hoe hij\ndacht over het aannemen van dit hulpelooze wicht, was een enkele\noogopslag van hem voldoende om der kinderlooze weer de\nweelde der moederlijke pligten te doen gevoelen.\nMaar juist wilde zij zich met haren nieuwen schat ijlings huiswaarts\nspoeden, toen zij zich eensklaps herinnerde door de velerlei\naandoeningen van den dag geheel vergeten te hebben,\nOom Matias eten te brengen. Eerst moest dat schandelijk verzuim\nhersteld worden.\nWie was die Oom Matias, bijgenaamd: van de Aalmoes? Een\noud gebrekkig en sufferig mannetje, dien Juan en zijne vrouw\nuit medelijden in hun huis hadden gehouden, toen hij eens, om\neen nachtverblijf smeekende, bij hen ziek geworden was. Sedert dien\ntijd had hij hun\' drempel niet verlaten. Van dankbaarheid wist de\nongelukkige nu niet hoe hij hen maar door \'allerlei kleine diensten\nnog van eenig nut kon zijn, hoewel die in weinig meer bestonden\ndan in het schoonvegen van den vloer. Hij was altijd,\nin den waren zin des woords een ongelukskind geweest. Toen\nhij, al vrij bejaard, uit den dienst ontslagen was en trouwde, stierf\nzijne vrouw bij de geboorte van hun eerste kind. Zonder eenig middel\nvan bestaan, ging hij toen met zijn jongen de huizen rond, en\nwist zich door zijn snaaksche invallen en aardige vertellingen van\nzijn soldatenleven algemeen zoo bemind te maken, dat hij in den geheelen\nomtrek altijd bij een ieder welkom was en nooit bevreesd\nbehoefde te zijn geen stuk brood of geen plaatsje aan tafel te vinden.\nMaar toen zijn zoon volwassen werd, waarschuwde een ieder hem dat\n\n448 FERNAN CABALLERO.\nhij den jongen zou laten werken om den kost voor zijn vader\nte verdienen, wat echter den deugniet, die alleen in allerlei\ngemeene streken en slechtheden behagen vond, gansch niet leek.\nDaarenboven kon de goedhartige en zwakke vader niet scheiden\nvan zijn eenig kind. Eindelijk weigerden de boeren den\nknaap langer aan hun tafel te ontvangen, ten ein']

No works found

In this reception
comments on person Caballero, Fernán (pseudonym)
Via received works

No persons found