Een oud vrouwtje WORK

Title Een oud vrouwtje
Is same as work Een oud vrouwtje
Author Unknown translator (to be identified)
Reference
Place
Date 1841
Quotation
Type WORK
VIAF
Notes ['One of the stories from "Ireland" is published here\n\n[p.361]\n EEN OUD V R O U W T J E .\n(Uit Mr. and Mrs. HALL\'S Ireland.)\n\nWij zagen nimmer een\' bouwval zoo vol van graven als Kilcrea\n(Roscrea-Abbey in het Graafschap Cork). Het koor, het\nklooster, de zijgangen, alles is rustplaats geworden voor vermoeiden\nvan krachten. Er zijn nog vele gedenkteekenen der\nvermelding waardig in den uitgebreiden bouwval, die ons reeds\nzoo lang ophield en waarin wij nog eene wijle moeten vertoeven,\nom eene oude en zeldzaam knappe vrouw ga" te slaan,\n•welke in eene kleine, verwoeste kapel, aan de regterhand, digt\nbij den ingang, vromelijk lag te bidden. Er was iets zoo on-\n\'derworpens, zoo nederigs, en echter zoo vurigs in haar gezigt,\n— zij hield de oogen ten hemel geslagen, terwijl de rozenkrans\nin hare vingeren beefde, — dat wij onzer geleidster vroegen*\nwie zij was.\nnEêrie arme reizende; God helpe haar! en niets meer," was\nhet antwoord. Op dat oogenblik begon het te regenen, en een\nvan ons beide (Mevrouw HALL) was blijde eene schuilplaats te\nvinden in de woning der vrouw, die ons de abdij liet zien,\nterwijl de andere (Mr. HALL) voortging de bouwvallen van het\nkasteel te bezigtigen.\nWe zijn van ons leven in menige Iersche hut geweest, maar\nmisschien nooit in zuidelijker of ordelijker dan in die kleine woning,\nwelke bij de ingangspoort van Kilcrea wegduikt. De grond\nwas aangeveegd, de houten tafel wit geschuurd, en een aardig\npoesje, dat er op was gesprongen, om melk uit een schoteltje te\nslurpen, zag er even welgedaan als tevreden uil. Er was eene\nbedstede tegenover de deur, terwijl twee hokken met gespik-\nM. V. J. Cc\n\n[p. 362]\nkelde kuikens, eene glazenkast, volgepropt met aardewerk, twee\nstoelen en een bankje het huisraad der kamer voltooiden, in\nwelke naauwelijks plaats was om zich om te keeren. Wij kwamen\nschier in verzoeking te wenschen, dat wij door den nacht\nin eene stulp als deze waren overvallen, om het genoegen te\nsmaken, met onze geleidster bij den brandenden takkebos aan\nden haard te zitten, al luisterende naar de vertellingen; —\nal de vertellingen, welke haar van de abdij, in de dagen der\nheerlijkheid van deze, moesten zijn overgeleverd. Zij drong er\nop aan, dat wij een weinig melk zouden gebiuiken of een ei;\nzij wist dat het versch was, en zij kon het immeis in de heete\nasch roosten, of in een omzien water ophangen en koken?\nOok had zij nog een stuk grof brood, daar was het; als het\nniet al te vrij van haar was, wilden wij er dan geen stukje van\nproeven? Nadat zij ons alles had aangeboden, wat haie hut\nopleverde, slaagden wij er eindelijk i n , haar over te halen, te\ngaan zitten. Dadelijk haalde zij haar breiwerk te vooischijn, en\nwij vroegen haar, wat zij wist van de vrouw, welke wij in de\nabdij hadden aangetroffen.\n»ich!" zeide zij, »mijn hart treuit over die arme weduw-\n.vrouw, schoon ik haar nooit mijn leven heb" gezien , voor drie,\nof vier dagen geleden, toen zij hier afgemat en uitgeteerd aankwam\n, om eene bedevaait te volbiengen." \' •\n«Van abdij tot abdij, om vergiffenis voor hare zonden af\n-te bidden ?"\n, «Niet voor hare eigen zonden," hernam zij; »maar daar\nkomt het arme schepsel uit den regen te huis, morgen gaat ze\nweer heen." »\n«Huisvest zij hier?"\n«Wiji geven haar \'s nachts de ruimte, die zij noodig heeft,\nop een\' bos stroo onder de tafel; en zeker zullen ik of de mijnen\naltoos de bete en den dronk, die de Heere ons geeft, voor\nhaars gelijken over hebben "\n0 ! welke lessen van liefderijke welwillendheid worden er\nsoms in Iersche hutten gegeven; gastvrijheid zonder praalvertooning,\nen die waie edelmoedigheid, welke van zijne eigen\nnooddruft -veil heeft, om in de nooddruft van anderen te\nvoorzien! »\nHet viel ons dadelijk\'in het oog, dat die bedevaartster zich hoven\nde gewone vrouwen van haren stand onderscheidde Zij was,\nondanks hare armoede, net gekleed, hare muts was wit als\nsneeuw,-en een breed zwait lint, dat zij,er om heen had ge\n[p.363]\nspeld, toonde aan, dat zij trachtte te rouwen. Wij hadden\nhaar gevraagd: hoe zij dacht terug te keeren? en haar eenvoudig\nantwoord was geweest:\n»De*Heerzal mij vrienden verwekken om den langen weg af\nte leggen ; — heeft Hij mij niet reeds bijgestaan om naar huis\nte komen?" voegde zij er bij, het zilver aanziende, dat wij haar\nhadden gegeven; — «geloofd zij Zijn heilige naam, Hij, die\nweduwen en weezen verzorgt!" —\n»Gij hebt het in den laatsten tijd zwaar gehad," zeiden wij,\ntoen zij de kleine woning binnentrad, en zich met eene onderdanige\nbuiging op den stoel zette, dien wij haar toeschoven;\n»gij hebt het zeer zwaar gehad?"\n«Dat heb ik, geloofd zij Hij, die mij kracht naar kruis schonk;\nzwaar, zeer zwaar! Het is een lange togt van Kenmare naar\nKilcrea — een vermoeijende togt, dat opklimmen der bergen\nvooral. En toch heeft ook dat zijne goede zijde, my Lady!\nwant ik weet niet hoe het komt, maar het is of men op die\ntoppen digter aan den hemel is. Ik dacht, dat ik sterven zou\nvóór ik den Prieet\'s Leap over zou wezen; dat is een verbazend\nhooge berg, — ik geloof niet, dat er veel hooger dan die in de\nwereld zijn."\n»En wat deed u zulk eene reize ondernemen? Ge schijnt al\nbejaard te wezen "\n»Ik ben oud , my Lady! — acht en zestig jaren op zijn minst —\nmaar God geeft veerkracht naar verdiiet, en sterkt de leden voor\nder bergen steiite. Ik zou haar echter, trots dat alles, niet\nhebben ondernomen, als e\'éne reden er mij niet toe had aan-\n\'gespoord. Zie, my Lady! — daar ge zoo goed zrjt geweest er mij\nnaar te vragen — zie, nadat de wil des Heeren mijn\' man van mij\nhad weggenomen (de Hemel zij zijne rustplaats!) en mijne arme jongens\nook waren gestorven, liet hij mij eene dochter over, een zachtaardig,\nlieftalig schepsel; al was het mijn eigen kind, ik mag er\nvan zeggen, dat mooijer, noch beter meisje ooit de zonneschijn was\nvan de hut eener verlaten weduw. 0! hare goedheid ging alle\nbeschrijving te boven. Als ik mijne oogen look, even of ik sluimerde,\ndan kon ik er zeker van zijn, dat ik haiezoete stem voor\nmij zou hooren bidden; als ik ze \'s morgens opdeed, dan stond\n-zij vóór mij, en straalde mij zegen toe. Zij was zoo handig! —\nen ook zoo geleerd! »Het vlugste meisje," zei de schoolmeester,\n«dat ooit aan zijne knie stond." Weldra waren er velen, die naar\nde liefde van mijne mooije dochter dongen ; helaas! waarom juist\nhij hare genegenheid winnen moest, wieu niemand achting toe-\nCe*\n[p.364]\ndroeg en dien zij toch koos? DALICE!" zei ik, »als je met LADREKCB\nDALY trouwt, dan zu! je mijn hart breken!"-— «Moeder!" antwoordde\nzij, terwijl ze hare armen, blank als versch gevallen\nsneeuw, om mijn middel sloeg: «moeder!" antwoordde zij,»dat\nzal ik nooit doen." Toen was mijn gemoed in het eerst zoo\nligt als eene veer, want ik wist dat.zij woord zou houden. Maar,\no jammer! haar te zien wegkwijnen en wegteren, ja schier\nonder mijne oogen wegsterven, — dat aan te zien, dat waste\nveel, dat kon ik niet! Ik hoorde geene klagt uit haar\' mond, maar\nzij viel af als de bloesem van eene heèstertwijg; ik kon haar niet\nlanger in het vervallen gezigt zien, en ik zei:\nHHALLEY! neem hem—neem hem, avourneen! en van heden\naf zal ik geen woord meer tegen hem inbrengen."\n» Binnen eene maand nadat ik die woorden gesproken had,\nbloeide zij weder als eene roos; eer twee maanden verloopen waren\nwas ze zijne vrouw."\nDe arme vrouw verborg haar gezigt in hare handen, en\nschreide bitterlijk.\n«Zijne liefde," voer zij voort, »keerde zich nooit van haar af;\nhij was goelijker voor haar, dan hij jegens iets anders ter wereld\nzijn kon; en zoo hij zich onthouden had van zich met\ndingen te bemoeijen, die hem niet aangingen, dan zou alles\ngoed zijn gegaan; maar hij raakte in verlegenheid — • in groote\nverlegenheid — en het liep er eindelijk op uit, dat hij, drie jaren\nnadat zij getrouwd waren , te Tralee in den kerker zat. En mijn\narm kind — mijne arme ALICE — wierp zich aan de voeten vau\neiken diender der graafschap, die haar behulpzaam kon vwezen, om\nhem door de ijzeren ti alién een woordje toe te spreken, ten einde\nhem maar even van verre te zien. Was het niet vreemd, lieve\n-Mevrouw ?- Zij was zoo rein als het licht des hemels, als de sneeuw,\ndie nog niet op den grond is neergevallen, en zij wist, dat hij\nschuldig was.- Zij wilde het niet eens ontkennen -— want niets\ndat valsch was kon in hare boist duren — en echter nam hare\nliefde toe, hoe grooter zijne ellende werd. Het is mij niet gegeven\nop te.tellen wat ze al doorstond. Eer de morgen aanbrak,\nlag zij al op hare knieën te bidden ; en ik ben er zeker van,\ndat, gedurende de zes weken, die er verliepen tusschen dat hij\ngevangen werd genomen en dat hij te regt zou staan, de rust\nvan den slaap i geene vijf minuten achter elkaêr hare oogleden\nverkwikte. Ik bad haar, toen de dag kwam, om Gods-wil en om\nden \'mijnen, met hare verslagene moeder toch niet naar het geregtshof\nte gaan; maar zij wilde het, eu wij gingen er heen. Zij\n\n[p.365]\ndrong zich in de menigte zoo digt op mij, als wilde zij wegduiken;\nik voelde haar hart tegen mijn\'-arm kloppen, maar\nik durfde haar niet aanzien; zij drong zich digter en digter op\nme, tot het verhoor begon; toen verzamelde zij hare krachten,\nen stond eensklaps ïegtop. Stokstijf bleef haar-man ontkennen,\ndat hij er bij was geweest, toen de gruwel gepleegd wc\'rd, en\ntwee of drie andere aangeklaagden ontkenden bet als hij. »Da5i,;\'\nriep de Rijks-Advocaat, ndaaV staat zijne eigen vrouw — vraag\nhaar, waar haar man geweest\' is, in dien nacht." — »Foei,\nfoei!" riep de schare, en de Advocaat der gevangenen zei, dat\nhet met \'s Lands wetten streed, de getuigenis van iemands eigen\nvrouw in te roepen; maar_cer ik dat alles regt begreep, .mompelde\nALLÉY, terwijl ze hare armen om mij sloeg:\n» «Moeder! breng mij naar huis — ik kan niet zeggen waar\nhij -was, — ik kan het niet! —""\nfflijne geleidster pinkte met haar voorschoot een traan weg,\nterwijl zij het vuur uit de asch oprakelde. De bedevaartster\nvoer voort:\n»Daar stapte eensklaps de zoon van een\' buurman, die mijne\ndochter al zijn leven had lief gehad — het was een knappe\njongen, schoon zij nooit naar zijne bede wou luisteren, hij paste\nbraaf op en was van ordentelijke afkomst, volk, dat nooit ce\'n\'\nweg zoude hebben willen gaan met LAURENCE DALT, — daar\nstapte hij eensklaps midden uit den hoop, met wangen, die\ngloeiden als vuur en oogen als diamanten. «Hoor mij," riep\nhij, nhoor mij, ik kan een\'eed doen, waar hij dien nacht,was,\nen niemand, die mij kent, zal denken, dat ik LARRYDALY zou\nwillen bevoordeelen." Bezig met AIICE te ondersteunen, die\nop mijne borst flaauw viel, niet wetende, wat er komen zou,\nslechts te wel overtuigd, dat de borst alle reden had om\nLADRENCE te verachten, was het mij, of het voor mijne oogen\ndraaide. Koud vloeide het bloed naar mijn hart terug, teiwijl\nmijn hoofd als vuur,gloeide, want ik hoorde hem den eed afleggen,\nen een Alibi voor den gevangene bewijzen."\nDe vrouw zweeg, en noch de geleidster, noch ik, die hare\npauze afbrak.\n«Toen het gedaan was, waren zijne wangen zoo bleek als die\n—van-een\' doode, en wasser geen licht\'mëér in zijne oogen. Hij\nkwam naar ons toe; maar ALICE, die een weinig tot haar zelve\nwas gekomen, en vernomen had dat haar man gered was, zat te\nschreijen als een kind , wanneer het voor het eerst de lucht onzer\ndroeve wereld inademt. Hij deed de schare wijken,.en nadat\n\n[p.366]\nhij mijne dochter een oogenblik had aangestaard; fluisterde hij:\n»Leef gelukkig, ALICE! leef gelukkig, avourneen! want om u te\nredden heb\' ik gedaan, waartoe ik mij, een uur geleden, niet\nin staat zou hebben geacht. Om uwent wil, ALICE! hcbik\'mijne\nziel bezwaard; - - leef dus gelukkig en God zegene u!" Ik heb\nvan velerlei mannenliefde, hooren spreken, maar ik geloof, dat\ndeze alle overtreft; al deed hij iets verkeerds, hij deed het uit\nzuivere-liefde voor mijn kind — liefde, waarin niets stak, waarover\neene getrouwde vrouw behoefde te blozen, of dat.haar\nhart-van schaamte sneller deed kloppen, —en dat is verbazend\nveel gezegd. Maar zijne liefde- liet het er niet bij. Toen ik uit\nLABRENCE\'S woning weder naar huis ging, nadat ik hen weder\ngelukkig vercenigd had gezien, en. al de goede voornemens\nhad gehoord, welke hij beloofde na, te zullen komen — zoo als\nwij dat allen doen, als wij pas uit de ellende zijn verlost I — en\nik getuige was geweest van de vreugde der kleinen, — arme kinderen\n— dat vader weer te huis was gekomen; toen ik naar huis\ngaande, zeg ik, het laantje, waarin zij woonden, wasten einde\ngegaan, hoorde ik eene stem: — gij zult mij wel ten goede houden,\nMevrouw! dat ik zijn\' naam niet noem. —r »Vrouw IAWIBR!"\nzei hij, «vrouw LAWLER! na wat er. van daag is voorgevallen,\nkan ik niet. in het dorp blijven. Wie weet, LAURERCE. is\nsoms zoo grillig van humeur, wie weet, of hij zijne vrouw niet\nzou verdenken, nu hij weet dat ik een>meineedig.e ben geworden,\nom haar gelukkig te maken. Zij, die in hunn\'eigen\'pligt te kort\nschieten, denken dikwijls het eerste kwaad van anderen; daarom\nheb ik plan naar America teI gaan, .vrouw-LAWXER! maar Wees\ner zeker van, dat de laatste bede, die ik in de lersche lucht\ntot God zal zenden, een wehsch voor het;-,heil van fAtr\'cE zal\nwezen.""\nEn weder schreide de oude vrouw; j a , er verliep eenige- tijd\neer zij er bijvoegde:\n»Ik heb hem niet weer gezien." .\nToen verzocht ik haar voort te gaan. »Mijri:.verhaali is spoer\ndig uit," zet ze; »er blijft niet veel te vertellen, over; maar de\narmen gaan onder meer rampen gebukt, dan louter gebrek aan\nvoedsel, én ik heb dikwijls bij mij zelve :gedacht $ als ik de\nrijken en de vreemdelingen om hunne lompen hoorde lagchen; of\ner zich met weerzin, van zag afwenden, dat zij dit niet zouden\ndoen, als zij wisten, dat :er, ook- gevoel schuilt in het hart, dat onder\ndie schrale plunje klopt.- Maar>zoo,als ik zeide,0mijn verhaal doopt\nten einde. Ieder zag, dat ALICR, dat mijn. arm kind heen ging,ten\n\n[p.367]\ntoch sprak zij, de liefste! dagelijks dr.ukke\'r van een bedevaart, die\n«ij doen moest en doen zou. — Als ik haar dit plan uit het\nhoofd zocht te praten, en-vroeg, hoe zij \'cr-aan kwam, én wat\nzonde zij boeten moest, dan antwoordde zij niet, dan glimlachte\nzij maar. \'Maar? ziett.gij,-die \'glimlach van de lippen\neencr geduldige lijdcresyhet is: o,f hij het hai;te van\' wie haar\naanzien krimpen doet. God. vergeve mij,- zoo ik Hem lastig\nben gevallen !met\' mijne\'gebeden,. om\' de! engel., die. hij vast\nvleugelen voor den Hemel bedeelde,. nog eené poos hij hare kinderen\nte\'laten, haar mijn bogen te doen,luiken! LMJRESCE, —ik\n"had toen deernis met\'hem— UDRENCE was-ook bitter-bedroefd,\nen gaf zijne smarte zóó luid lucht, dat haar geest er van.ont^\nroerde. De Priester was bij haar geweest,\' en- toen; hij-, heen\nging, zei hij tot mij: >> Wees -getroost, vrouw.\'LAWLER-! het is\neen groot voorregt een kind voor den Hemel te hebben mogen\nopvoeden; ik wenschte, dat wij allen zoo zeker waren er te\nzullen komen als zij is." Daarop ging ik naar binnen, — zij verlangde\nmij een oogenblik alleen te spreken. Allen gingen dadelijk\nde kamer uit; hare stem was zoo zacht, dat ik die\nnaaüwelijks hooren konde, en haar adem suisde zoo koud\nlangs mijne wang, als de eerste nachtvorst langs het oogst—\nveld. »Er is iets," fluisterde zij, »dat mij zwaar op het\nhart ligt, schoon zijne eerwaardigheid zegt: dat het mij niet\nneer moest drukken — het is eene schuld — zoo ik lang\ngenoeg geleefd had, om die af te doen, ik zou geruster gestorven\nzijn.""\n» »Welke schuld?" vroeg ik. — rtfleugt u dan die dag niet\nmeer, moeder?" — »Wis doet hij dat," hernam ik. — »En\nwat hij deed?" — »Ja, lievertje! zóó iets vergeet men niet\nligt." — »IIij bezwaarde zijne ziel, moeder!" — »Maar de Heer\nis genadig," was mijn antwoord, »en ik bid nacht en dag, dat\nHij het hem vergeve!"\n»»Hij was niets meer voor mij, dan een buurmanskind,"\nvoer zij voort, »en voor al zijne liefde heb ik\'hem nooit een\ngoed woord gegeven— en echter, moeder! werd hij om mijnentwil\nmeineedig."\n\' il»De Ilcere is genadig!" zei ik nogmaals. Wat kon ik anders\nzeggen? En in alle geval was het de waarheid.\n\' » »Ja, datweet ik," zei ze j »maar ik deed dienzelfden avondeene\ngelofte, dat ik eene bedevaart zou doen naar de heilige abdij van\nKilcrea, opdat de zonde hem door mijne tusschenkomst mogt\nworden vergeven. O, moeder! dat is mij ontzegd, ik moet\n\n[p.368]\nsteiven met een door dien last bezwaard gemoed, — ik kan er\nmij niet van bevrijden."\n»»Necn, avourneen! neen!" zei ik, ndat kunt gij niet, — de\nweg is lang en ik ben oud en arm, maar, met detgunst der\ngezegende Heiligen, zal IK uwe gelofte volbrengen. IK zal doen\nwat gij zelve zoudt hebben gedaan, zoo de Heere u gespaard\nhad." En ik deed de gelofte op mijne knieën.\n»"»0, mijne moeder! mijne moeder! mijne moeder!" riep zij, alsof\neen nieuw leven in haar ontwaakte, en bezweem toen, bezweem,\nbezweem! — Zij was verscheiden — eer LADBEBCE en\nde kinderen haren laatsten adem konden opvangen , maar zij stierf\ngelukkig, en dat zal ik nu ook doen, want ik heb haren laatsten\nwensch vervuld."\nHet brave oude vrouwtje! —\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
is translation of Ireland
In this reception

No persons found

Via received works
Ireland Anna Maria Fielding Hall